Getuigen | Een case-study over egodocumenten
Bibliografie van egodocumenten over de nationaal-socialistische kampen en gevangenissen, geschreven of getekend door 'Belgische' (ex-)gevangenen: Belgen, personen die in België gedomicilieerd waren of verbleven, en andere uit België gedeporteerde personen.
In deze digitale versie kan gezocht worden op auteur, kamp, gevangenis, commando, titel of woord uit titel. Op die manier kunnen bijvoorbeeld alle ?Belgische? egodocumenten over een bepaald kamp worden opgespoord. Gebruik de optie 'Trefwoord' om te zoeken op kampen of gevangenissen.
Inhoudstafel
D E E L I
Getuigen | Een case-study over egodocumenten
I. V E R A N T W O O R D I N G
1. B E N A D E R I N G S W I J Z E E N I N H O U D
a. Voorgeschiedenis: een prosopografische bibliografie
Deze bibliografie van ooggetuigenverslagen werd op touw gezet als een prosopografie, een studie over de groep 'Belgen' die getuigd hebben over hun gevangenschap in de nazi-kampen en -gevangenissen in relatie tot de kenmerken van hun getuigenissen. Dit opzet sloot aan bij een project op langere termijn, het ontwerpen van een methodologie voor egodocumenten. Aan de basis van dit ontwerp liggen inzichten die gepuurd werden uit de analyse van de grootste verzameling egodocumenten over één historisch fenomeen, met name het concentrationaire universum: de wereld van nationaal-socialistische gevangenissen, kampen en kommando's. Bij dit onderzoek worden kenmerken van egodocumenten gekoppeld aan enerzijds karakteristieken van kampsituaties en -gebeurtenissen en, anderzijds, persoongebonden pre- en postconcentrationaire eigenschappen van de getuige; de vele determinanten en invloeden die hem en zijn getuigenisgedrag benvloed hebben. [1] In deze benadering worden dus persoonlijkheidskenmerken, sociaal-economische en tijdgebonden determinanten gekoppeld aan de wijze waarop een extreme situatie ervaren en verwerkt wordt, én aan de wijze waarop daarover wordt getuigd.
De bibliografie die ik voor ogen had moest meer worden dan een alfabetische naamlijst, op zich natuurlijk al een nuttig werkinstrument. Ze zou tevens historische en sociologische bron zijn, haar eigen interpretatie bij wijze van spreken. Door de getuigen te ordenen volgens sociodemografische kenmerken (leeftijd, beroep, burgerlijke stand...), interneringskenmerken (reden, moment, plaats, duur van de opsluiting) en eigenschappen van hun egodocument (getuigenismoment, vorm en inhoud...) wou ik een objectiverende sociaal-historische doorsnee maken van de 'Belgische' egodocumenten en hun auteurs. Ik zocht antwoorden op vragen als: wat bepaalt óf iemand getuigt, wanneer, hoe en waarover hij getuigt? Wie nam waarom de pen op: leeftijd, sociaal-economische groep, kampervaring... en zijn er hier relevante correlaties? Welke invloed hebben persoonlijkheid en specifieke ervaring? Benvloeden ze elkaar en zo ja, hoe? Welk is hun weerslag op waarneming, interpretatie en verwerking van de extreme situatie? Zijn er betekenisvolle verschillen wat betreft waarneming, interpretatie en verwerking, volgens bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, sociale klasse van de getuige? Of anders geformuleerd, kunnen deze subjectieve factoren ondergebracht worden in meer objectieve categorieën? Welke zijn, met nog andere woorden, de sociale, psychische en tijdgebonden grenzen van de uniciteit van het individu?
Met dit doel voor ogen werden de sociodemografische kenmerken van de getuigen op het moment van hun arrestatie opgespoord. Er werd een zo nauwkeurig mogelijk curriculum carceris opgesteld (data van aankomst en vertrek in gevangenissen, kampen en kommando's) en de egodocumenten werden doorgelicht aan de hand van een speciaal daartoe ontworpen analyserooster. Daar hadden idealiter nog biografische gegevens over de auteurs op het moment dat ze getuigden moeten bijkomen, maar tijd en middelen ontbraken om dit te verwezenlijken.
Deze combinatie van gegevens laat verificatie toe van belangwekkende hypothesen en inzichten. Door bijvoorbeeld getuigenis- of publikatiemoment te koppelen aan de geboortedatum van de getuige, kan worden nagegaan of het getuigen voor een deel samenhangt met pensioengerechtigde leeftijd: meer tijd om te herinneren, te verwerken en te schrijven. Er kan worden nagegaan of er verbanden zijn tussen interneringsmoment, getuigenismoment, vorm en inhoud van het egodocument. Zijn, zoals op grond van de overlevingskansen mag worden verwacht, de meeste getuigenissen afkomstig van relatief laat geïnterneerden en, hoe beïnvloedt dit het geschetste kampbeeld? De hypothesen over verbanden tussen getuigenisinhoud en interneringsduur die ik heb geformuleerd in Met de dood voor ogen, kunnen meer systematisch getoetst worden. Ook de relatie tussen enerzijds de gevangenissen en kampen waar iemand gezeten heeft en, anderzijds, die waarover hij getuigt, had interessante inzichten kunnen opleveren. Waarom getuigt iemand die in Breendonk én Buchenwald gezeten heeft, uitvoeriger of uitsluitend over een van beide kampen? Zijn getuigenissen over bepaalde oorden vooral afkomstig van mensen die alleen dáár hebben gezeten? Welke weerslag heeft opsluiting in andere (of in bepaalde) gevangenissen en kampen op de weergave van eerdere gevangeniservaringen?
De geschetste problematiek kan nog anders geformuleerd worden. De KZ-realiteit waarover getuigen berichten kennen we, vijftig jaar na de gebeurtenissen, tot op bepaalde hoogte ook uit andere, minder subjectieve bronnen en uit historisch onderzoek. Daardoor wordt het mogelijk om, steeds met het nodige respect en omzichtigheid, vervormingen van waarneming en interpretatie door ooggetuigen systematisch te traceren, om ze te verklaren door middel van de opgespoorde persoons- en tijdgebonden factoren. [2] Dit onderzoek dient een dubbel doel, een wetenschappelijk en een politiek-ideologisch. De wijze waarop en de mate waarin verslaggeving door ooggetuigen afwijkt van een minder subjectieve voorstelling van de realiteit, levert inzichten op over waarneming, interpretatie, getuigenis en hun evolutie. En, ten tweede, door afwijkingen in ooggetuigenverslagen systematisch te verklaren (hun bepaaldheid door persoon en tijd) wordt het gras weggemaaid van voor de voeten van diegenen die de ernst of de werkelijkheid van deze gruwel in twijfel proberen te trekken door uitbuiting van de feilbaarheid van zintuigen, geheugen en bewustzijn.
Uit dit alles volgt dat in deze methodologie egodocumenten meer sociologisch en psychologisch, dan historiografisch worden benaderd. Ze worden gezien als in eerste instantie sociale en psychische bronnen, pas daarna als historische. Egodocumenten over de kampen bevatten ongetwijfeld waardevol geschiedkundig materiaal, sommige feiten en gegevens vindt men in geen andere bronnen. Ze bevatten bijvoorbeeld een overvloed aan informatie over de wijze waarop mensen in dergelijke extreme situaties leven, sterven en overleven. Als laatste maar niet als minste, bevatten ze ook nog een schat aan inlichtingen over de behandeling van KZ-gevangenen, [3] het gedrag van bewakers en kampleiding, alsook over het onderling gedrag van gevangenen. Daartegenover staat dat door de extremiteit van de situatie de voorwaarden van meer objectieve waarneming en interpretatie tot een minimum worden herleid. De subjectiviteit neemt nog toe ten gevolge van het gebrek aan geografisch, evolutionair en geschiedkundig overzicht bij de meeste gevangenen die geïsoleerd waren in tijd en ruimte (kampen en kampgebruiken veranderden doorheen de tijd). Hierdoor komt de klemtoon meer op ego dan opdocument te liggen.
Egodocumenten zijn documenten vanuit en over het ego. Bij egodocumenten over de kampen lijkt dit op het eerste gezicht minder uitgesproken het geval te zijn. De meeste getuigen zijn politiek of juridisch gemotiveerd en proberen daarom zoveel mogelijk de subjectiviteit uit te schakelen. Van bij het begin van hun egodocument drukken velen de lezer op het hart dat zij álles zelf beleefd hebben, met eigen ogen hebben gezien. Dat lijdt geen twijfel, maar precies dat feit, dát het om ervaringsgebonden, individuele waarnemingen gaat, is behalve de rijkdom ook de beperking van dit soort bronnen. [4] Egodocumenten zijn ervaringsberichten (cf. het Duitse Erlebnisbericht), individuele en bijgevolggedeeltelijke interpretaties van gebeurtenissen.
Is het dan nodig om, wil men de kamprealiteit enigszins accuraat vatten, álle egodocumenten te bestuderen? Voor een onderzoeker alleen is dat in elk geval onbegonnen werk. De internationale bibliografie van egodocumenten over de kampen waaraan ik samen met mijn vrouw al jaren werk, telt reeds acht tot tienduizend eenheden. Het opsporen, verwerken en interpreteren van alle achtergronden van deze getuigen is haalbaar noch nodig. Het soort geschiedschrijving dat Tolstoi in Oorlog en vrede propageerde, de nauwgezette wedersamenstelling van alle gebeurtenissen door het optekenen van álle gedetailleerde verhalen van álle participanten aan bijvoorbeeld een veldslag, omdat in Tolstoi's visie de som van hun ontelbare en verbrokkelde daden de gebeurtenissen uiteindelijk hebben veroorzaakt; dit soort reconstructie zou weinig meer opleveren dan een uitzichtloze puzzel, een chaotische mozaïek van ervaringen, waarnemingen en interpretaties. [5] Deze atomisering kan slechts vermeden worden door een bepaalde mate van inductie, door gebruikmaking van een meer algemeen en dus fataal veralgemenend interpretatiekader. Geschiedkundige gebeurtenissen kunnen maar begrepen en geïnterpreteerd worden door er wetmatigheden in te onderscheiden, door structurering en classificatie. De betrouwbaarheidsgraad van die interpretaties wordt bepaald door de mate waarin de gehanteerde vooronderstellingen falsificeerbaar zijn.
Het ego van het individu, het sociaal-psychisch pendant van de genetische uniciteit (de etymologische betekenis van individu is onverdeelbaar), komt natuurlijk niet uit de lucht vallen. Individuen leren waarnemen, interpreteren en ervaren en ze doen dat in een sociale en tijdgebonden context. Individuele wijzen van waarneming, interpretatie en ervaring zijn voor een deel even uniek als individuele genen, maar voor het grootste deel zijn ze toch het produkt van maatschappelijke en temporele invloeden. [6]
De geschiedkundige waarde van egodocumenten over de kampen schuilt deels in de gerapporteerde feiten en gebeurtenissen, maar zeker ook in de mogelijkheid kennis te verwerven over de verschillende patronen volgens dewelke individuen en groepen gebeurtenissen waarnemen, interpreteren, ervaren en beïnvloeden. Getuigen maken de geschiedenis mee, in de twee mogelijke betekenissen van het woord: ondervinden en construeren. Egodocumenten bevinden zich in het schemergebied waar menswetenschappen samenkomen en met elkaar versmelten. De dunne scheidingslijn tussen geschiedenis, sociologie en psychologie is er vager dan ooit.
Egodocumenten over de kampen worden zowel bepaald door factoren eigen aan de gevangenschap als door factoren die eraan voorafgingen, eruit voortkomen en erop volgen. Om egodocumenten accuraat te kunnen beoordelen (ook wat betreft het erin vervatte historisch materiaal) moet met deze determinanten rekening gehouden worden. Wie dat niet doet loopt gevaar bepaalde gegevens fout te interpreteren. Holocaustontkenners doen dat voortdurend en meestal moedwillig. Ze doen alsof er een ondubbelzinnige en absolute overeenkomst moet bestaan tussen gebeurtenissen, waarneming en verslaggeving. Alsof dat zou kunnen! Ze weigeren rekening te houden met beperkingen en vertekeningen eigen aan álle menselijke observatie en interpretatie, a fortiori dus bij geterroriseerde en uitgeputte mensen.
De hierboven uiteengezette doelstelling kon, zoals gezegd, niet volledig gerealiseerd worden. Om mijn ambitieus en veeleisend project te verwezenlijken moesten alle gegevens ingevoerd worden in een speciaal computerprogramma dat hun verwerking mogelijk maakte. Patrick Temmerman, mijn collega, bood spontaan aan zo'n programma te schrijven en we gingen aan de slag. Op basis van het theoretisch construct uiteengezet in Met de dood voor ogen, bijgeschaafd door literatuur en denkwerk, ontwierp ik een analyserooster. In de gegeven werkomstandigheden bleek al gauw dat de omzetting van dit rooster in programmataal niet haalbaar was. Ik moest inbinden, nastreven wat wel haalbaar leek: een beperkt bibliografisch deel gekoppeld aan een beperkt biografisch luik. Maar ook dit bleek uiteindelijk te hoog gegrepen. Patrick Temmerman moest het programmeerwerk grotendeels in zijn vrije tijd doen en ik moest veel meer tijd besteden aan het uittesten van het programma ('debuggen') dan ik aankon. Mijn opsporings- en denkwerk (het samenstellen en beredeneren van het corpus egodocumenten) kwam erdoor in de verdrukking. Een en ander kwam bovendien in botsing met projecten van het NCWO-II waar we allebei werken. In de gegeven situatie, met een beperkt kapitaal aan arbeidskracht en tijd, zat er niets anders op dan verder af te bouwen. Uiteindelijk werd het biografische gedeelte van de bibliografie - naar mijn gevoel het meest oorspronkelijke en originele, maar wel het moeilijkst te programmeren deel - opgeofferd, met uitzondering van enkele elementen die ik er later toch aan toevoegde (geslacht, jood en niet-jood...). Het computerprogramma, eenD-base toepassing, kreeg de toepasselijke naam EGODOC.
Een aantal kenmerken van deze bibliografie zijn het resultaat van haar oorspronkelijke doelstelling. Een doelstelling die dus niet volledig werd verwezenlijkt, maar zonder haar zouden bepaalde waardevolle gegevens die nu in de bibliografie staan nooit zijn opgezocht, laat staan verwerkt.
b. Afbakening van het corpus
De selectiecriteria groeiden samen met de verzameling, met de zinvolheid en uitvoerbaarheid van een systematische analyse van vormen, inhouden en kenmerken van egodocumenten. De criteria werden gaandeweg steeds verder beredeneerd, toegespitst en afgebakend.
Het onderwerp van deze bibliografie wordt aangegeven door de lange ondertitel: egodocumenten over nationaal-socialistische kampen en gevangenissen, geschreven of getekend door 'Belgische' (ex-)gevangenen: Belgen, personen die in België gedomicilieerd waren of verbleven, en andere uit België gedeporteerde personen. Hieruit moge al blijken dat een zo nauwkeurig mogelijke afbakening van het relevante domein geen sinecure was. De daarbij gevolgde gedachtengang wordt hieronder summier uiteengezet aan de hand van de specificaties uit de ondertitel.
i. Egodocumenten van (ex-)gevangenen
Het gaat om egodocumenten. Strikt genomen zijn dat getuigenissen noch ooggetuigenverslagen. Een ooggetuigenverslag is een relaas van 'iemand die het gebeurde met eigen ogen ziet of gezien heeft' (van Dale), doorgaans een enigszins afstandelijke toeschouwer. Getuigenis is een meer juridische, soms een wat plechtstatige of religieuze term, die de notie bewijs behelst. Een getuige is 'iemand die tegenwoordig is bij een handeling om later te kunnen bevestigen dat deze heeft plaatsgehad' (van Dale). Ook bij veel egodocumenten over de nazi-kampen was en is bewijslevering het al dan niet bewuste getuigenismotief, maar anders dan bij de meeste juridische getuigenissen komt de impuls te getuigen meer uit het individu zelf en de klemtoon ligt onbedoeld meer op de eigen ervaring dan op de beschreven gebeurtenissen.
In de brede zin van het woord zijn álle in en over de gevangenissen en kampen opgestelde documenten getuigenissen, ook de registers, cartotheken en naamlijsten die gründliche Duitsers bijhielden (o.m. van de konvooien uitDurchgangslager Mechelen). Maar het zijn géén egodocumenten en ze zijn niet afkomstig van gevangenen (ook al werden soms gevangenen ingeschakeld voor het maken van die lijsten). De getuigenisintentie, de bedoeling te getuigen, over iets te berichten, is een wezenlijk kenmerk van egodocumenten. De korte levensbeschrijving die Jozef Vanlerberghe op 6 augustus 1942 eigenhandig schreef op het in gotisch schrift gedrukt formulier dat hem bij aankomst in Zuchthaus Rheinbach werd voorgelegd, [7] is ongetwijfeld een waardevol document - een van de laatste sporen van deze gevangene die in april '45 omkwam in Zuchthaus Hameln - maar het is géén egodocument. [8]
Onderzoekers die geschiedkundig en juridisch bruikbaar materiaal zoeken en bereid zijn die ook in getuigenissen te sprokkelen, moeten álle soorten getuigenissen raadplegen. Maar wie, zoals ik, kenmerken van getuigen en egodocumenten in kaart wil brengen moet minder vrijwillige, minder spontane en onbedoelde getuigenissen afzonderen van de andere egodocumenten, eventueel om ze als proef op de som te gebruiken. Hieronder kom ik hier nog uitvoerig op terug. [9]
Egodocumenten handelen niet altijd over de (subjectieve) ervaring van de getuige maar ze zijn altijd opgesteld vanuit die ervaring. Het verband met de ervaring is niet steeds even opvallend of even duidelijk, maar het is onontkoombaar. De indirecte en onopvallende verbanden mogen niet verwaarloosd worden. Bij egodocumenten over de kampen maken ze meer inzicht mogelijk in de extreme ervaring en haar verwerking. Nemen we bijvoorbeeld de aquarellen van Robert Braem over zijn gevangeniservaring. Als gevangene in Straubing am Donau maakte hij een waterverftekening van de Oostendse vissershaven. Een onderwerp dat de hang naar vrijheid goed uitdrukt - het ruime sop kunnen kiezen; een verlangen uitgebeeld door middel van een beeld uit het verleden, de Belgische kust waar Robert Braem opgroeide, en mét middelen uit dat verleden: Robert Braem was sierschilder. De gevangene gebruikte zijn verbeelding als wapen. [10] Terug uit gevangenschap maakte Robert Braem een aquarel over zijn gevangenschap, nu getekend vanuit het perspectief van een buitenstaander, niet van binnenuit, doorheen tralies, maar van buitenuit, met bewakers die langs een getraliede cel lopen.
Het begrip egodocument mag dus ook niet te eng geïnterpreteerd worden. Vanuit juridisch en historisch oogpunt lijkt een tekening die de binnenkant van een celdeur voorstelt weinig relevant, maar ze weerspiegelt wel een niet te verwaarlozen aspect van de gevangeniservaring. Ze getuigt over een tot celdeur en celmuur beperkte horizont, een einder die alleen door de verbeelding overschreden kon worden. Die tekening zegt dus iets over opsluiting, eenzaamheid, eentonigheid, afstomping, zucht naar vrijheid en getuigenisdrang.
Het is, terloops gezegd, geen toeval dat de aangehaalde voorbeelden tekeningen zijn. Als tijd en middelen beperkt zijn, als wat moet worden weergegeven ternauwernood te vatten en te verwerken is, kan door middel van afbeeldingen méér onder woorden worden gebracht dan met woorden uitgebeeld kan worden. Gedichten vormen hierop de uitzondering die de regel bevestigt: woorden worden tot beelden, die gevoelens weergeven door ze op te roepen in de verbeelding van de toeschouwer.
Een andere voorwaarde waaraan de in deze bibliografie samengebrachte egodocumenten voldoen, is dat ze direct of indirect te maken hebben met deeigen gevangenschap. Getuigenissen van toeschouwers werden in principe niet opgenomen, toch niet in de bibliografie zelf. Daarom ontbreekt bijvoorbeeld de ongetwijfeld relevante getuigenis van Monseigneur Graman, aalmoezenier in Breendonk. [11] Ook de gedragen brochure van politiek gevangene Willy Colette, over de affaire van het Karmelietessenklooster in Auschwitz (Pour un dossier objectif et loyalement oecuménique), zal men vruchteloos zoeken. Ze gaat niet over zijn eigen gevangeniservaring (de gevangenissen van Namur en Charleroi) en ook niet over gevangenschap in het algemeen. De motivatie en betrokkenheid van de auteur stammen zeer zeker uit zijn ervaring als politiek gevangene, maar zo'n indirect verband is zelfs voor een bibliografie van egodocumenten te vaag.
Het ooggetuigenverslag van Victor Martin over Auschwitz en het getto van Sosnowice, een document dat reeds in 1943 werd gepubliceerd, werd daarentegen wél opgenomen. Victor Martin werd eind 1942 uitgezonden door het enkele maanden eerder opgerichte Comité de Défense des Juifs (CDJ) [12]om meer aan de weet te komen over het lot van de joden die uit België werden gedeporteerd. In Katowice en het getto van Sosnowice (in de buurt van Auschwitz) vernam hij meer dan genoeg over Auschwitz. Het belang van zijn getuigenis kan moeilijk overschat worden (The first information on Auschwitz, heet ze in de collectie van de Wiener Library). Maar deze getuigenis is geen egodocument van een gevangene over Auschwitz. De egodocumenten geschreven door Victor Martin worden niet bij die over Auschwitz geteld maar bij die over Kattowitz, Charleroi, St-Gillis en Rattwitz, waar Victor Martin wel opgesloten zat.
Een ander voorbeeld zijn de vele 'documentaire romans' die Ludo Van Eck over de kampen schreef. [13] Alleen die (delen) van werken die verband houden met Dachau, het kamp waar de auteur gevangene was, werden opgenomen.
Voor alle opgenomen documenten werd dus nagegaan of de auteur opgesloten zat in de gevangenis of het kamp waarover getuigd wordt. Enkele getuigenissen die niet aan dit criterium voldoen worden omwille van hun belang toch vermeld in de bibliografie of in bijlage, maar er werd geen rekening mee gehouden bij de verwerking en interpretatie van het corpus.
In bijlage worden ook een paar boeken vermeld die me minder betrouwbaar lijken. De moeite die het heeft gekost om ze als mogelijk egodocument uit te sluiten mag toch niet verloren gaan. Belsen... De dood mijn goede vriend, een roman van John D. Burton rond de zo goed als zeker fictieve familie Mendelsohn, is een goed voorbeeld. Absolute zekerheid kreeg ik niet, [14] maar te oordelen naar de overdrijvingen en onjuistheden in dit boek én het feit dat diezelfde Burton ook en op dezelfde wijze geschreven heeft over Japanse kampen, [15] gaat het meer dan waarschijnlijk niet om een egodocument. In het kader van deze bibliografie konden onmogelijk álle boeken en manuscripten vermeld worden die ik in de loop van vier jaar beoordeeld heb en waarvan bleek dat het geen egodocumenten waren. Dat is een beetje jammer, sommige gaan immers nog steeds door voor ooggetuigenverslagen. Bijvoorbeeld L'immigré Herschel Schaerbeeker raconte van Zalek Kalb-Beller [16] dat over een fictief personage handelt en in feite ook niets met de kampen te maken heeft.
De aantekeningen van Arthur Haulot over gesprekken die hij in de gevangenis van Vorst voerde met Jozef Cardijn, werden niet opgenomen. Ze gaan noch over zijn gevangenschap, noch over hemzelf. Hun inhoud is louter politiek en houdt alleen verband met de wereld vóór en na de gevangenschap. Hun enige verband met de internering is dat ze toen geschreven werden. De nota's van Cardijn daarentegen, bevatten wel persoonlijke elementen en gegevens, en werden dus wel opgenomen.
Aanvankelijk wou ik alleen documenten opnemen die geschreven of getekend werden door de gevangene zélf. Een conditie die kaderde in het prosopografisch opzet. Gaandeweg bleek dit strikt authenticiteitscriterium te streng, het sloot te veel getuigen, getuigenissen en informatie uit. Meer zelfs, door deze restrictie dreigde informatie verloren te gaan die tot bredere en objectievere inzichten kan leiden, bijvoorbeeld getuigenisvormen en -inhouden eigen aan personen uit lager geschoolde bevolkingsgroepen. Zeker in de directe naoorlogse jaren kreeg lang niet iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden om te getuigen, laat staan om te publiceren. Vandaar dat ook egodocumentenopgetekend door derden werden opgenomen. Door de band zijn ze niet minder authenthiek en niet minder spontaan dan andere getuigenissen die in dezelfde periode tot stand gekomen zijn. Soms is het tegendeel waar. Dat komt doordat samen met het opleidingsniveau doorgaans ook het besef van subjectiviteit en de behoefte aan objectiviteit toenemen. Het streven naar objectiviteit is wetenschappelijk gezien bijzonder waardevol, maar bij subjectieve bronnen als egodocumenten leidt het tot soms betreurenswaardige censuur. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het egodocument van Léon Calembert over Flossenbürg. Calembert, een gedegen wetenschapper, probeerde elke subjectiviteit uit zijn verslag te weren en onthield zodoende belangrijke informatie aan lezers en wetenschappers, met name subjectgebonden gegevens die inzicht mogelijk maken in de specifieke wijze waarop de getuige heeft waargenomen, ervaren en geïnterpreteerd. [17]
Na lang wikken en wegen besloot ik ook interviews op te nemen. Doorslaggevend was dat ook hier veelal minder taal- of schrijfvaardige getuigen aan bod komen. Wel zorgde ik er steeds voor dat deze en andere specifieke getuigenisvormen afgesplitst konden worden voor de verwerking van de gegevens.
Voor sommige documenten blééf het moeilijk om de knoop door te hakken. Bijvoorbeeld Je ne puis oublier van André Feron, geschreven in de ik-vorm, in naam van zijn vader, Camille Feron. Deze documentaire roman is deels gebaseerd op herinneringen van de zoon aan wat zijn vader hem verteld heeft, deels op getuigenissen van enkele tientallen overlevenden die Camille Feron in gevangenschap hebben gekend. Anders dan in andere bundels over een gewezen medegevangene (b.v. die over Marguerite Bervoets en die over Jo Eekman) werden de getuigenissen over Camille Feron integraal in het verhaal geïntegreerd. Ze kunnen niet meer geïsoleerd bestudeerd worden, kunnen niet meer vastgekoppeld worden aan persoonskenmerken van de getuige. Je ne puis oublier werd verteld noch geschreven door de getuige zelf, en de getuigenissen waarop het is gebaseerd zijn onherkenbaar geworden. Het is geen egodocument, ook al bevat het veel interessante en betrouwbare informatie. Het boek werd opgenomen in bijlage en er wordt naar verwezen in de registers.
Ook Het gebroken uur, waarin Sonia Kogan het deportatieverhaal navertelt dat ze van haar moeder hoorde, wordt alleen in bijlage vermeld. Het is geen egodocument maar een verhaal uit de tweede hand, waarin het relaas van de getuige versmolten is met de herinneringen van de toehoorder. Om hieruit nog prosopografische inzichten te kunnen puren, zouden naast biografische gegevens over de getuige ook die betreffende de dochter moeten worden opgespoord en verwerkt. Het trekken van conclusies uit zo'n wirwar van determinanten en invloeden wordt toch wat te speculatief.
ii. Egodocumenten over nazi-kampen en -gevangenissen
Het gaat om egodocumenten over nazi-gevangenissen en -kampen. Het begrip nazi-kamp is wel te ruim. In de totalitaire nazi-maatschappij bestonden vele soorten kampen en gedurende de oorlog werden die nog verder uitgebreid. Ook hier moest dus afgebakend worden. Gekozen werd voor de in geschiedkundig opzicht meest uitzonderlijke en extreme kampen, die waarin burgers ompolitieke of raciale redenen opgesloten werden. Krijgsgevangenen (militaireslachtoffers) en verplicht tewerkgestelden (economische slachtoffers) werden voor deze bibliografie buiten beschouwing gelaten.
Deze optie werd ook ingegeven door de uiteindelijke doelstelling van het onderzoek dat ik op langere termijn verricht: het in kaart brengen en doorgronden van egodocumenten over extreme situaties. Over de objectieve en subjectieve variaties van extremiteit ten gevolge van gevangenschap valt heel wat te zeggen, maar op de keper beschouwd komt haar essentie op het volgende neer. Onrechtmatige vrijheidsberoving in een mensvijandig milieu, zonder zekerheden (ook niet wat de duur van de internering betreft); blootgesteld aan bijna totale willekeur, voortdurende dreiging van mishandeling en levensgevaar, met depersonalisering, desindividualisatie en ontmenselijking tot gevolg. [18]
Het corpus beperken tot die over concentratie- en uitroeiingskampen bleek niet doeltreffend genoeg. Egodocumenten over bijvoorbeeld Breendonk zouden dan uitgesloten worden. Volgens de eufemistische SS-terminologie was Breendonk immers geen concentratiekamp maar een opvangs-, onthaal- of doorgangskamp. Hetzelfde geldt voor het doorgangskamp in Mechelen (de 'Dossinkazerne'), dat qua extremiteit vergeleken mag worden met sommige concentratiekampen. [19] Wat er verder ook van zij, veel ex-Breendonkers die later naar concentratiekampen in Duitsland werden weggevoerd zijn het erover eens dat Breendonk het ergste was dat ze hebben meegemaakt. In dit kleine kamp kon men nimmer in de massa opgaan, de gevangenen stonden meer bloot aan persoonsgerichte kwellingen en die terreur werd daarenboven vaak uitgeoefend door mensen van 'eigen volk' (Vlaamse SS). In de Dossinkazerne was er minder directe fysieke geweldpleging, maar de psychische terreur was aanzienlijk, zij het anders dan die in Breendonk. In Mechelen bestond ze voornamelijk uit de beklemmende overbevolking, de ondraaglijke dreiging van transport naar een even onbekende als onheilspellende bestemming en de nabijheid van even of zelfs sterker bedreigde geliefden (jonge kinderen, grootouders).
Het onderscheid tussen enerzijds verzamelkamp, doorgangskamp, speciaal kamp (Sonderlager) en tutti quanti, en anderzijds concentratiekamp, bleek niet bruikbaar. Het is een nazi-onderscheid dat bovendien nogal eens op ondoorzichtige en inconsistente wijze werd gehanteerd. [20] Overigens hebben nogal wat getuigen in verscheidene soorten kampen gezeten. Ook de dwangarbeidskampen (ZAL, Zwangsarbeitslager) voor joden en die van deOrganisation Todt konden niet buiten beschouwing worden gelaten. Een analoge redenering leidde tot de beslissing ook rekening te houden met gevangenissen. Velen die daarin opgesloten werden kwamen later toch in een kamp terecht, anderen ontsnapten slechts op het nippertje aan dat lot.
De kampen van Vichy-Frankrijk (Gurs, Argelès...) en die van het Spanje van Franco (Miranda del Ebro b.v.) waren geen nazi-kampen en getuigenissen daarover werden hier dan ook buiten beschouwing gelaten. Ze worden wel een enkele keer vermeld, als ze ter sprake komen in een egodocument van een KZ-gevangene die voordien in een Vichy-kamp zat.
Ook het onderscheid tussen gevangenen en gedeporteerden bleek niet bruikbaar. De extremiteit van de ervaring neemt doorgaans toe wanneer men uit het vaderland wordt weggevoerd doch zeker niet altijd. Al kán leed niet gemeten worden, het lijdt geen twijfel dat velen die 'alleen' in Breendonk hebben gezeten, het zwaarder te verduren hebben gehad dan die lotgenoten die wel naar Duitsland werden gedeporteerd maar het 'geluk' hadden terecht te komen in enigszins leefbare gevangenissen.
Er was nog een andere aanpak mogelijk: egodocumenten van personen die na de oorlog door de Belgische staat werden erkend als politiek gevangene. Met zo'n benadering begeeft men zich evenwel op glad ijs. Kort samengevat kan worden gesteld dat de aanvankelijke invulling van het begrip politiek gevangene, waarbij het criterium 'leed' zwaarder doorwoog dan 'verdienste' (verdienste die daarenboven louter moreel genterpreteerd werd, het feit dat de betrokkene de gevangenschap waardig had doorstaan), dat deze invulling dus, onder politieke druk tot een patriottisch criterium werd omgebogen, het criterium van het verzet. Het uiteindelijke resultaat van het politiek touwtrekken was dat personen die 'slechts' opgepakt waren omwille van hun ras uit de erkenningsboot vielen. [21] Uit de honderden dossiers van gewezen gevangenen die ik in het kader van onderzoek voor deze bibliografie (en andere opsporingen) heb doorworsteld, onthou ik bovendien dat de uiteindelijke regeling niet altijd en niet voor iedereen even billijk werd toegepast, ook niet volgens eigentijdse maatstaven. Sommige overlevenden van de kampen werden pas na een lang juridisch gevecht erkend, anderen vechten nog steeds voor erkenning.
De terminologie blijft een netelige kwestie. Met raciale gevangenen verwijs ik naar mensen die werden opgepakt enkel en alleen omwille van hun 'ras', in casu het joodse 'ras'. Maar daarmee is de kous evenwel niet af.Ras is wat mensen betreft en zeker waar het om differentiaties gaat onder blanken (of onder zwarten), wetenschappelijk gezien een betwistbaar en ook sterk betwist begrip. De inhoud van dit sinds de 19de eeuw veelvuldig en door velen gebruikt begrip is - weten we nu -ideologisch en politiek. [22] Joden, zigeuners en Slaven die door de nazi's werden vervolgd, opgesloten en uitgeroeid zijn dus eigenlijk ookpolitieke slachtoffers, slachtoffers van een meedogenloze rassenpolitiek.[23] Maar het bijvoeglijk naamwoord in politiek gevangene wordt doorgaans bedoeld en opgevat als een verwijzing naar motieven of acties van de gevangenen, niet naar die van de daders. De term wordt gewoonlijk gereserveerd voor diegenen die 's lands vijand hebben bestreden, zij die zich metterdaad hebben ingezet voor het vaderland. De nazi's hadden het vanuit nog een andere invalshoek over politischer Häftling: hij die in potentie of daadwerkelijk een tegenstander was van (de politiek van) het nationaal-socialisme, vijand van het derde rijk, dit vaderland van anderen. Nogal wat politieke gevangenen ergerden zich reeds in het kamp aan deze betekenis, waardoor zelfs uit de pas lopende nazi-partijleden en Wehrmachtsoldaten die een straf in de kampen moesten uitzitten de rode driehoek van de politieken kregen.[24] Het blijft een netelige kwestie.
Terloops herinner ik eraan dat al deze onderscheiden ook een rol hebben gespeeld in het debat, kort na de oorlog, over de toekenning van de onderscheiding politiek gevangene en dat die onderscheiden toen politiek werden ingevuld, zeker wat joden en zigeuners betreft. Vanop afstand bekeken komt het enigszins cynisch over, dat het uiteindelijk classificatiesysteem van de naoorlogse politieke erkenning door de Belgische staat grosso modo overeenkomt met dat gehanteerd door de nazi's in de kampen. Ook daar kregen bijvoorbeeld joden geen politieke 'erkenning', behalve wanneer ze gearresteerd waren wegens verzetsdaden en, in plaats van de jodenster, een gele en rode driehoek moesten dragen die samen toch weer een ster vormden. Men vergeet te licht dat de nazi-classificatie destijds weinig aanstootgevend was voor de meeste tegenstanders én slachtoffers van de nazi's. Deze rangschikking was geen nazi-uitvinding, maar het ten top gedreven condensaat van intermenselijke spanningen, belangenstrijd en stigmatisering. In het Europa van de eerste helft van de 20ste eeuw onderscheidden de nazi's zich hierin alleen qua intensiteit en radicaliteit. De gekleurde driehoeken die in de kampen werden gedragen, weerspiegelden tot op grote hoogte het waarden- en normensysteem van vele politieke gevangenen; waarden en normen die het onderling gedrag, het al dan niet verstrekken van hulp bijvoorbeeld, ongetwijfeld hebben beïnvloed. Politieke gevangenen bijvoorbeeld, lieten in het kamp de homoseksuelen, Jehovah's getuigen, joden, asocialen en misdadigers zoveel mogelijk links liggen.
Hoewel de term 'politiek gevangene' al voorkomt in de Belgische wetgeving over gevangenschap gedurende de eerste wereldoorlog, kan ik me niet van de indruk ontdoen dat het begrip tijdens en vooral na de tweede oorlog deels werd ontleend aan, of werd bekrachtigd door, het onderscheidend gebruik dat ervan werd gemaakt in de kampen. Meer dan gedurende en na de eerste wereldbrand werd het daar eendistinctie en mede daardoor een eretitel. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat nogal wat kampoverlevenden bij hun repatriring politiek gevangene invulden op hun SHAEF-kaart [25] (onderaan bij de 'Remarks'), vaak aangevuld met de naam van het voornaamste kamp waar ze gezeten hadden. Mijn indruk zou als hypothese uitgediept en geverifieerd moeten worden. Bijvoorbeeld door het gebruik van de termpolitiek gevangene gedurende WO-I, het interbellum, WO-II en in de eerste naoorlogse jaren na te gaan. De eventuele invloed van kampervaringen zou ook kunnen blijken uit verschillen qua gebruik tussen degenen die alleen in gevangenissen (in België en/of in Duitsland) gezeten hebben en zij die in de concentratiekampen terechtkwamen. Ook overeenkomsten en verschillen met het directe naoorlogse gebruik in andere Westeuropese landen kunnen leerrijk zijn.
Al deze overwegingen sterkten me in de overtuiging [26] dat de selectiecriteria voor deze bibliografie zo ruim mogelijk moesten zijn. Deze door de heuristiek ingegeven beslissing komt ook de gebruiker ten goede, de bibliografie bevat meer informatie en biedt meer mogelijkheden. Uit het samengestelde corpus kan op vrij eenvoudige wijze een deel worden afgezonderd om het te bestuderen, bijvoorbeeld de egodocumenten over een bepaald (soort) kamp of die geschreven of uitgegeven in een bepaalde periode. Doordat in de mate van het mogelijke de vindplaats van de documenten wordt gegeven, kunnen ze ook relatief gemakkelijk worden geraadpleegd om bijvoorbeeld bepaalde gebeurtenissen in een kamp of levensomstandigheden op een bepaald moment te bestuderen, voor vergelijkend inhoudelijk onderzoek dus.
iii. 'Belgische' egodocumenten
Het gaat om een Belgische bibliografie. De kwalificatie Belg is evenwel te beperkt, het gros van de als jood of zigeuner opgepakten bezat de Belgische nationaliteit niet. De toevoeging 'uit België gedeporteerde personen' volstond niet, de niet-gedeporteerden en zij die buiten de landsgrenzen werden gearresteerd zijn dan nog niet inbegrepen. Ook door de toevoeging 'in België gedomicilieerde personen' werden nog niet alle relevante egodocumenten gedekt. Dat van Sura Biderman bijvoorbeeld. Geboren en getogen in Warschau voegde ze zich in 1939 bij haar familie, die sinds 1936 in België verbleef. Tijdens de oorlog nam ze deel aan het verzet. In maart 1944 werd ze als joodse opgepakt en kort nadien gedeporteerd. Toen ze na de oorlog naar België werd gerepatrieerd vulde ze op haar SHAEF-kaart als nationaliteit 'Belgisch' in. Maar toen haar in 1950, omwille van haar patriottische activiteit de Belgische titel 'politiek gevangene' werd verleend, bezat ze nog steeds de Poolse nationaliteit. Uit haar erkenningsdossier blijkt ook dat ze gedurende de oorlog in het buitenland gedomicilieerd bleef. [27] Egodocumenten van deze 'statenloze' personen mochten uiteraard niet uitgesloten worden en daarom werd tot slot de specificatie toegevoegd 'die in België verbleven'.
iv. Extrapolatie tot andere egodocumenten
De onontbeerlijke verbijzonderingen die hierboven werden uiteengezet leidden onwillekeurig, door de druk logisch consistent te blijven, tot verdere uitbreiding van de verzameling. Nemen we bijvoorbeeld het egodocument van Fernand Leleux. Deze Fransman was sinds 1934 verbonden aan het Frans consulaat te Gent. Bij het uitbreken van de oorlog werd hij gemobiliseerd in dienst van de Franse militaire attaché in Brussel die hij naar Frankrijk volgde. Na zijn demobilisatie in september 1940 probeerde Leleux naar België terug te keren maar hij stuitte op een algemeen immigratieverbod voor vreemdelingen. Eind mei 1942 werd hij vice-consul in Frankfurt. Een goed jaar later werd hij door de Gestapo gearresteerd omdat hij Franse gevangenen had helpen ontvluchten. Hij werd tot drie jaar dwangarbeid veroordeeld en zat tot eind maart 1945 opgesloten. Na de oorlog bleef hij verbonden aan het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken, onder meer als vice-consul in Gent. [28] Deze getuige was geen Belg en wou dat, anders dan bijvoorbeeld de meeste joden, ook niet worden; hij verbleef slechts tijdelijk in België maar was er wel gedomicilieerd, verbleef en getuigde er.
Een ander voorbeeld is Jean Améry, een anagram van Mayer (of Maier), zijn echte naam. Hans Mayer werd op 31 oktober 1912 in Wenen geboren. Zijn vader was van joodse origine maar Hans werd niet joods-orthodox opgevoed. Na de Anschluß in 1938 week Hans Mayer uit naar Antwerpen. Daar was hij actief in het verzet (Österreichischen Freiheitsfront, onder de schuilnaam Roger Lippens). Hij werd gearresteerd in juli 1943, zat meer dan vijf maand inEinzelhaft in Breendonk en ging vervolgens, vanwege zijn half-joodse afkomst, naar Durchgangslager Mechelen. Van daaruit werd hij naar Auschwitz gedeporteerd. later kwam hij ook nog terecht in Gleiwitz-II, Dora-Mittelbau en Bergen-Belsen. Na de oorlog wou hij onder geen beding naar Oostenrijk terug en vestigde zich in Brussel. Eind 1949 werd aan de Oostenrijker Hans Mayer de titel en het statuut van politiek gevangene verleend omwille van zijn vaderlandslievende activiteiten. Zijn egodocumenten schreef hij voor het grootste deel in België. [29]
Het egodocument van een andere Oostenrijker, Ernst Federn, Essai sur la psychologie de la terreur, dat eveneens geschreven en gepubliceerd werd in Brussel, werd daarentegen niet opgenomen. Voor zover ik kon nagaan kwam Ernst Federn pas na de oorlog, na zijn bevrijding uit Buchenwald, naar België (waar hij tot omstreeks 1948 bleef wonen).
Geschiedkundig gezien is deze extrapolatie zeker interessant, de toegevoegde getuigenissen bevatten informatie over gevangenisoorden in België en over Belgen die normaliter aan de aandacht van onderzoekers zou ontsnappen. Wat dat betreft maak ik overigens geen aanspraak op volledigheid. Had ik bijvoorbeeld vanuit mijn brede belangstelling voor egodocumenten niet het in de V.S. verschenen ooggetuigenverslag van Louis Micheels gelezen, dan had ik nooit geweten dat deze Nederlandse jood werd opgepakt toen hij via België naar Frankrijk probeerde te ontkomen, dat hij opgesloten zat in Sint-Gillis en Mechelen, van waaruit hij met het twintigste konvooi naar Auschwitz werd gedeporteerd.
Alle gevallen opsommen is ondoenlijk en zou ook redundant zijn, de hierboven aangehaalde voorbeelden maken de gehanteerde selectieprincipes voldoende duidelijk. Enkele andere selectiecriteria komen hieronder nog aan bod (In 'Het samenstellen van het corpus'). [30]
v. De criteria publikatie en spontaneïteit
Hoe kleiner de verzameling die wordt bestudeerd, hoe belangrijker haar volledigheid. In een relatief kleine verzameling is de invloed van mogelijke afwijkingen groot. Conclusies gepuurd uit een studie over bijvoorbeeld negen gevallen, worden door één afwijkend geval (het tiende) sterker geïnvalideerd dan conclusies verbonden aan 900 gevallen (daarenboven is de kans dat alle 100 volgende gevallen op dezelfde wijze zouden afwijken verwaarloosbaar klein). Naar analogie met de wet van de grote getallen mag gesteld worden dat naarmate een verzameling uitgebreid wordt, de kans op afwijking en het gewicht van de anomalie afnemen.
Het samenstellen van een kleine verzameling is dus niet alleen een delicate, maar ook een cruciale fase. Wat de 'Belgische' egodocumenten over de kampen betreft is exhaustiviteit uitgesloten. Niemand heeft een kijk op de volledige verzameling egodocumenten maar, zoals ik eerder schreef, [31] er moeten minstens garanties zijn dat alle bestaande en controleerbare bronnen geraadpleegd werden. In feite moeten alle boeken over de Tweede Wereldoorlog die in België of door Belgen werden gepubliceerd en die in principe over kampervaringen zouden kunnen gaan ter hand worden genomen.
In eerste instantie moest de klemtoon dus liggen op opsporen, verzamelen en in kaart brengen. Aangezien het volledig onderzoek aanvankelijk in twee jaar voltooid moest zijn en ik alle gegevens handmatig moest verwerken, bleef er geen andere keus dan het onderzoeksveld in te perken. Ik beperkte het totspontane egodocumenten gepubliceerd in boek- of brochurevorm. Toen het project met twee jaar werd verlengd en ik tevens beschikking kreeg over een personal computer en een speciaal vervaardigde D-base toepassing, konden de bakens verzet worden. Minder spontane en ongepubliceerde egodocumentenwerden erbij genomen, alsook de getuigenissen in kranten en tijdschriften die ik al doende vond.
De mate waarin stimulans en motivatie om te getuigen uit de persoon zèlf komen, is van belang voor inzicht in de evolutie van het getuigen over de nazi-kampen. Wil men zicht krijgen op verbanden tussen persoonlijkheids- en getuigeniskenmerken (óf men getuigt, moment, inhoud van de getuigenis...) en hun evolutie, dan moeten spontane egodocumenten worden afgezonderd van uitgelokte, minder spontane getuigenissen. Spontane egodocumenten liggen meestal in het verlengde van de kampervaring. Vanuit psychologisch perspectief zijn ze onderdeel, voortzetting en verwerking van de extreme ervaring. Dat is minder uitgesproken het geval voor getuigenissen die door derden werden uitgelokt. De getuigenisprikkel komt dan van buiten en houdt alleen indirect verband met de eigen ervaring, en dat heeft een weerslag op vorm en inhoud van de getuigenis. Gesolliciteerde getuigenissen dienen door de band andere doelstellingen dan spontane egodocumenten en hun totstandkoming gehoorzaamt aan andere, minder persoonlijke, meer groepsgebonden, meer politieke wetmatigheden. In een onderzoek naar wisselwerkingen tussen enerzijds persoonsgebonden factoren en anderzijds waarneming, interpretatie en getuigenis, veroorzaken niet-spontane getuigenissen ruis die de onderzoeksresultaten verstoort.
Spontaneïteit is een psychologische, gevoelsmatige notie en dus een enigszins rekbaar begrip. Het is niet altijd mogelijk om precies na te gaan welke mengeling van factoren iemand tot getuigen heeft aangezet. Spontaneïteit is een gradueel begrip, waarover alleen bij vergelijking (meer of minder spontaan) consensus kan bestaan. Getuigenissen die speciaal geschreven werden naar aanleiding van een expliciete oproep (bijvoorbeeld in het Bulletin Trimestriel de Neuengamme 1992/3, p. 6-7) of getuigenissen die geschreven werden ter gelegenheid van bijvoorbeeld de veertigste verjaardag van de bevrijding, zijn gewoonlijk minder spontaan dan getuigenissen die kort na de oorlog werden uitgegeven in eigen beheer.
Met betrekking tot egodocumenten gebruik ik spontaneteit in de volgende betekenis: bij afwezigheid van duidelijke externe impuls of stimulans, een beduidende en volgehouden inspanning om de eigen kampervaring te boekstaven en aan derden door te geven. Spontaneïteit houdt dus geen direct verband met de inhoud van het egodocument, het is geen kwaliteit of kwalificatie van de inhoud maar een onderscheid betreffende prikkel, motivatie en wil te getuigen. Spontaneteit mag evenmin verward worden met authenticiteit of waarachtigheid, begrippen die soms gebruikt worden om volledige afwezigheid van externe invloeden op de inhoud aan te geven (b.v. de weerslag die naoorlogse gebeurtenissen of kennis kunnen hebben op de beoordeling van de kampervaring). [32] De veronderstelde afwezigheid van externe invloeden op de getuigenisinhoud [33] doet er natuurlijk niet toe in een studie waar de klemtoon juist ligt op dergelijke invloeden: verbanden tussen getuige, ervaring waarover getuigd wordt, moment en wijze waarop dat gebeurt. Spontaneteit is hier gewoon een onderscheid dat meer gedetailleerd onderzoek mogelijk maakt naar dit soort verbanden. [34]
In theorie zou nog verder gedifferentieerd kunnen worden. Men zou bijvoorbeeld rekening kunnen houden met soorten en intensiteiten van getuigenisprikkels. Voor sommige overlevenden volstond op een bepaald moment een relatief zwakke prikkel om te getuigen, bijvoorbeeld het simpele feit dat iemand een bibliografie van Belgische egodocumenten samenstelt. In de praktijk zijn deze doorgedreven onderscheidingen evenwel moeilijk uitvoerbaar.
Over spontaneïteit blijft discussie mogelijk, ook wat egodocumenten betreft. Nemen we bijvoorbeeld twee egodocumenten van Arthur Haulot over zijn kampervaring. Begin januari 1943 begon hij in Dachau een dagboek bij te houden. [35] Het is een egodocument van de zuiverste soort, een intiem dagboek waarin voornamelijk innerlijke roerselen, bespiegelingen en reacties op het kampleven aan bod komen. De auteur stelt zich niet bewust als getuige op, hij richt zich niet expliciet tot buitenstaanders. In 1945 schreef en publiceerde Haulot een ander ooggetuigenverslag, Dachau, dat blijkens zijn woord vooraf uitdrukkelijk tot buitenstaanders was gericht omdat zij zich toen al afkeerden van de gruwel, ja, het waagden die in twijfel te trekken (p. 8). In dit tweede egodocument getuigt Haulot om te overtuigen. [36] Deze door naoorlogse ontwikkelingen ingegeven motivatie had een duidelijke weerslag op vorm en inhoud van het egodocument, dat desalniettemin spontaan is én in het verlengde ligt van de kampervaring. [37]
Niet-spontane en ongepubliceerde egodocumenten werden er niet zomaar, omwille van de volledigheid, bijgenomen. Ze maken ook controle en bijstelling mogelijk van hypothesen gehanteerd voor de afsplitsing van gepubliceerde en spontane egodocumenten. Stel dat voor gepubliceerde getuigenissen een betekenisvolle correlatie gevonden wordt tussen enerzijds, het naakte feit te getuigen en, anderzijds, scholingsgraad en geslacht van de getuige (b.v. minder publikaties van vrouwen en van mensen met een lage scholingsgraad). Daaraan kunnen verschillende hypothesen worden vastgeknoopt: er waren relatief minder vrouwelijke/laaggeschoolde gevangenen of minder vrouwelijke/laaggeschoolde overlevenden, of nog, vrouwen/laaggeschoolden hadden minder publikatiekans of waren minder geneigd hun getuigenis openbaar te maken. [38] Gegevens over geslacht en scholingsgraad van personen die getuigden maar wier getuigenis niet werd gepubliceerd, kunnen hierop een begin van antwoord mogelijk maken. Mocht blijken dat de man-vrouw verhouding dezelfde is bij gepubliceerde en ongepubliceerde egodocumenten (voor beide bijvoorbeeld minder getuigenissen van vrouwen), dan zou daaruit kunnen volgen dat beide sexen grosso modo dezelfde publikatiekans kregen, tenzij deze overeenkomst tussen publikaties en manuscripten integraal toegeschreven wordt aan het feit dat de stimulans tot getuigen samen met de publikatiemogelijkheid afneemt. Wat daar verder ook van zij, duidelijk moge zijn dat publikatie geen geschiedkundig of wetenschappelijk criterium is maar een maatschappelijk, sociaal-economisch criterium. Het is dan ook een goede zaak dat het corpus kon worden uitgebreid met ongepubliceerde egodocumenten.[39]
Voor spontaneïteit en uitingskansen geldt wat eerder werd gezegd in verband met getuigenissen opgetekend door derden. Minder schriftgerichte, literair minder begaafden en maatschappelijk marginale groepen komen zelden of niet aan bod. Worden de minder spontane ooggetuigenverslagen buiten beschouwing gelaten dan verdwijnen bepaalde aspecten en interpretaties van gebeurtenissen in het niets, er gaat een deel van de geschiedenis verloren. Een goed voorbeeld zijn de zigeuners met hun op orale overlevering gerichte cultuur, waarin het schrift - het vastgelegde - een ondergeschikte rol speelt. Andere oorzaken van het ontbreken van spontane getuigenissen van de weinige zigeuners die de deportatie uit België hebben overleefd (13 van de 360)[40] zijn, dat ze niet over de benodigde infrastructuur beschikken en, misschien vooral, dat de discriminatie na de oorlog 'gewoon' doorging. Gevraagd naar hun getuigenis bleken ze best bereid die te geven. [41] De hypothese luidt dus: als ongepubliceerde egodocumenten buiten beschouwing worden gelaten, wordt het kampbeeld scheefgetrokken in de richting van denkpatronen en -kaders eigen aan beter geschoolde sociale klassen.
Voor publikatie spelen uiteraard nog andere factoren mee: vorm van het egodocument, leesbaarheid, literaire kwaliteit en, misschien vooral, inhoudelijke bruikbaarheid. De mate waarin wordt voldaan aan vraag en verwachtingen van het publiek dat het soms wat sensatiegerichte kampbeeld mee bepaald heeft,[42] de inpasbaarheid in naoorlogse politieke en ideologische doelstellingen. Afwijkende vormen en inhouden hadden minder kans gepubliceerd te worden. Het ooggetuigenverslag van iemand die bij het begin van de oorlog uit een psychiatrische instelling ontsnapte, door de Duitsers werd opgepakt en vijf jaar in de kampen verdween; een ooggetuigenverslag vol taalfouten en geschreven in bijna totaal isolement (dezelfde psychiatrische instelling ná de oorlog), waarin daarenboven enkele minder mooie kanten van enkele beter geplaatste medegevangenen worden belicht; zo'n verslag, hoe interessant dat geschiedkundig en sociologisch gezien ook moge zijn (naar mijn weten is het de enige getuigenis van een Belg over de gaskamer in Majdanek), maakte geen schijn van kans. Het werd pas een halve eeuw later uitgegeven, op mijn initiatief. [43]
Er zou onderzoek moeten gebeuren naar eventuele sociologische verschillen tussen degenen die spontaan getuigd hebben en zij die dat alleen op verzoek hebben gedaan. Ook vergelijking van spontane en niet-spontane getuigenissen afkomstig van dezelfde getuige zou leerrijk kunnen zijn.
Of een bepaald egodocument gepubliceerd werd, hangt van nog andere factoren af dan wil en mogelijkheid. Nogal wat parlementairen en universitairen die de kampen overleefd hebben en die het aan mogelijkheden noch middelen ontbrak, hebben desalniettemin geen egodocument geschreven. Andere overlevenden getuigden wel in geschrifte en wilden dat ook publiceren, [44]maar voerden dat uiteindelijk niet uit. De tijd ontbrak, ze werden door vele andere dingen in beslag genomen of de uitverkoren uitgever wou niet met ze scheep gaan. Nog anderen wilden publiceren en kregen ook de kans, maar werden door weer andere factoren afgeremd. Enkele jaren geleden bijvoorbeeld, las ik een bijzonder waardevol egodocument van een Belgisch kampoverlevende. Ik bracht hem in contact met een uitgever die zich direct bereid verklaarde het manuscript te publiceren. Toch ging het niet door. De echtgenote van de auteur, zelf een kampoverlevende, sprak er haar veto over uit. Ze vreesde dat alles opnieuw zou worden opgerakeld, dat alles van vooraf aan zou herbeginnen.
Tot slot van de beschouwingen over spontaneïteit volgt een overzicht van verschillende soorten egodocumenten die werden ondergebracht in de categorie 'gesolliciteerd' of 'uitgelokt', alsook van de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld.
Juridische getuigenissen zijn bijna altijd uitgelokt. Vorm en inhoud zijn afgestemd op de juridische doelstelling die ze dienen. Het zijn gedirigeerde getuigenissen. Juridische getuigenissen bevatten natuurlijk veel bruikbare en interessante informatie en daarom werden die die ik vond, op dikwijls onverwachte plaatsen, toch opgenomen. [45]
Een qua motivatie, vorm en inhoud verwante soort getuigenissen zijn derapporten opgesteld kort na de oorlog op verzoek van officile instellingen. Bijvoorbeeld het op 27.6.44 in Londen opgerichte Belgisch Commissariaat voor Repatriëring (een humanitaire instelling die in samenwerking met de UNRRAdisplaced persons opspoorde en repatrieerde) dat tot begin jaren vijftig vele getuigen hoorde. [46] De doelgerichtheid van deze getuigenissen wordt weerspiegeld in vorm en inhoud. Ze zijn vaak in een vast stramien gegoten, een gedrukte vragenlijst [47] of een proces-verbaal opgesteld door rijkswachters of politieagenten. Te oordelen naar het aantal processen-verbaal dat ik bij het raadplegen van DDO-dossiers in handen kreeg, moeten er duizenden opgemaakt zijn, onder meer in het kader van erkenningsaanvragen (getuigenissen ten goede vanwege reeds erkende ex-medegevangenen), aanspraken opWiedergutmachung door de Duitse Bondsrepubliek en met het oog op restitutie van bezittingen. Deze procedurele getuigenissen worden in principe niet in deze bibliografie opgenomen. Het zijn geen echte egodocumenten en hun repertoriëring zou veel meer tijd en mankracht vergen dan mij ter beschikking stonden. Deze vroege, militaire, humanitaire en juridische bronnen bevatten wel relevant en onontgonnen geschiedkundig materiaal, meer zelfs, ze geven een visie op de kampervaring die nog niet bezwangerd werd door naoorlogse kennis en politieke gebeurtenissen. De enkele getuigenissen die ik per toeval vond, op veelal weinig voor de hand liggende plaatsen, werden omwille van hun ontsluiting toch opgenomen (in de categorie 'rapport'), maar er werd geen rekening mee gehouden voor de verwerking van de gegevens van het corpus.[48]
Interviews en verhalen opgetekend door derden kwamen hierboven reeds ter sprake. Ze werden ondergebracht bij de niet-spontane getuigenissen, in de subcategorie 'verteld aan'.
De grootste subcategorie is die van de bundels. Getuigenissen in bundels werden meestal speciaal voor die gelegenheid geschreven. Sommige bundels zijn gedenkboeken, geconcipieerd en geschreven ter nagedachtenis van kameraden die in de gevangenissen en kampen zijn achtergebleven (b.v. Marguerite Bervoets) of, later, als in memoriam (voor b.v. Jo Eekman, Joseph Peeters). Nogal wat bundels zagen het daglicht ter gelegenheid van bijzondere verjaardagen van de bevrijding uit de kampen (25ste, 40ste verjaardag). Andere kwamen tot stand op initiatief van Vriendenkringen van ex-gevangenen (die samengesteld door Rochette & Vanhamme, D'hainaut & Somerhausen). Sommige verzamelingen zijn het resultaat van een min of meer geschiedkundig initiatief (de getuigenissen die de Wiener Library in de tweede helft van de jaren vijftig heeft samengebracht, de interviews afgenomen door de Auschwitz Stichting). Weer andere bundels danken hun bestaan aan het privé-initiatief van journalisten die op die wijze iets hoopten te doen tegen het electoraal succes van het Vlaams Blok, vóór het te laat was. 'De laatste getuigen' van Luckas Vander Taelen drukt dit kernachtig uit (al is de titel feitelijk onjuist, er blijven gelukkig nog vele relatief jonge getuigen over).
Bij de verwerking van de gegevens werden bundels grotendeels buiten beschouwing gelaten. Egodocumenten in bundels die niet speciaal voor die gelegenheid geschreven zijn, werden uiteraard wel meegeteld. Ze werden ondergebracht bij de spontane egodocumenten, als getuigenis in boek. Het boek in kwestie is weliswaar een bundel, maar in deze bibliografie is bundel een onderverdeling van de categorie niet spontaan.
Bundels werden wél opgespoord en opgenomen. Ze staan immers vol geschiedkundige en persoonlijke gegevens, in memoriam bundels bijvoorbeeld bevatten relatief veel informatie over onderling gedrag en dagelijks kampleven. De kenmerken van getuigenissen in bundels kunnen ook worden getoetst aan die van de meer spontane egodocumenten.
Tijd en middelen ontbraken om de vele getuigenissen in tijdschriften en krantensystematisch op te sporen. Vooral in de eerste naoorlogse jaren ging het om een ware stortvloed. Behalve met nieuwshonger, informatieverstrekking en sensatiezucht had dat ook te maken met het feit dat sommige overlevenden beroepsmatig verbonden waren aan een nieuwsmedium. [49] Daarnaast werden ook ontelbare blaadjes verspreid in kleine oplages en in beperkte kring (b.v. Le Bagnard d'Honneur, Amicale des P.P. d'Etterbeek) en deden talloze voordrachten de ronde. Al dit materiaal verzamelen en repertoriren ware meer dan interessant voor voortgezet onderzoek. Voor publikaties in tijdschriften van Vriendenkringen zou bijvoorbeeld nagegaan kunnen worden welke de effecten zijn van de bijzondere getuigenisprikkel en publikatiemogelijkheid en het speciale publiek (lotgenoten, insiders) op produktie, inhoud en vorm van de getuigenis.[50]
Aanvankelijk nam ik alleen uitzonderlijke getuigenissen in tijdschriften op, onder andere de zeer vroege getuigenissen, afgelegd op een moment dat nog geen boeken geschreven of gepubliceerd kónden worden. Uiteindelijk registreerde ik toch alle artikels waarop ik al doende stootte. Het is een eerder toevallige greep: de artikels die ik sinds 1980 heb verzameld, aangevuld met wat ik in bestaande collecties vond. In totaal bevat deze bibliografie 141 egodocumenten verschenen in tijdschriften en 82 in kranten. Dat is heel wat, maar toch slechts een klein deel van het geheel. Daarom werd er voor de telresultaten slechts sporadisch rekening gehouden met deze categorie. [51]Ook hier geldt dat het interessant zou zijn de verschillen met andere gepubliceerde egodocumenten en met de ongepubliceerde na te gaan (getuigenismoment, karakteristieken van het getuigen...). Stemt het publikatieverloop overeen met dat van de andere egodocumenten of wijkt het ervan af?
Getuigenissen op geluids- en videoband of film werden niet opgenomen. Die welke ik al doende op het spoor kwam worden vermeld, maar voor de verwerking van de gegevens werd er geen rekening mee gehouden. Om hierboven aangevoerde redenen (in de context van getuigenissen 'verteld aan derden') valt te betreuren dat orale getuigenissen niet systematisch konden worden opgespoord en verwerkt, maar tijd en middelen ontbraken nu eenmaal. Geïnteresseerden kunnen dit soort getuigenissen vinden op de Auschwitz Stichting, het Martin Buber Instituut, het NCWO-II, radio- en televisiestations, het Joods Museum te Brussel en andere, soms onverwachte plaatsen. [52]
2. H E T S A M E N S T E L L E N V A N H E T C O R P U S
Eind 1990, toen ik aan deze bibliografie begon, had niemand enig idee over de omvang van het corpus 'Belgische' ooggetuigenverslagen over de nazi-kampen. De meest uitgebreide (en zeer vroege) lijst, die vervat in de algemene bibliografie van het Guldenboek van de Belgische Weerstand (p. 421-424), omvatte een vijftigtal egodocumenten over de kampen, maar volledig betrouwbaar was ze niet.
Le Chant d'une Ame van A. Mussche werd weliswaar geschreven in de gevangenissen van Sint-Gillis, Charleroi en Rheinbach en het boekje werd inderdaad uitgegeven in 1946, maar het gaat wel over gevangenschap tijdens de eerste wereldoorlog. Het egodocument van Wanda, Déportée 50.440, werd inderdaad uitgegeven in België (Bruxelles, 1946), maar het is de tweede editie van het verslag van deFrançaise Andrée Carliez Lambert de Loulay (over Fresnes, Romainville, Ravensbrück, Torgau en Abteroda). [53]
Andere lijsten tellen slechts enkele tientallen titels en zijn evenmin volledig betrouwbaar. Egodocumenten verschenen bij een buitenlandse uitgeverij met een bijhuis in België worden alleen daarom al bij de Belgische ooggetuigenverslagen gerekend, en nu en dan wordt een buitenlander verkeerdelijk voor Belg aanzien.
Van der Belen bijvoorbeeld neemt Le camp de la mort lente op van Jean-Jacques Bernard (Bruxelles/Paris, 1945), maar dat is een Frans egodocument over Compiègne-Royallieu. De Backer & Baronheid nemenQuinze mois à Buchenwald op omdat het volgens hen in 1945 in Gent werd uitgegeven; Alice Verhamme schreef dit zonder meer af. Het jaartal is juist maar deze getuigenis van de Fransman Marcel Conversy verscheen in Genève, een stadsnaam die, wanneer ingekort of slordig geschreven, aan Gent kan doen denken. Willequet vermeldt "l'étude, en langue flamande de Cohen (E.A)...", maar Het Duitse Concentratiekampis de getuigenis - en psychoanalytische studie - van een Nederlands overlevende en werd niet uitgegeven in Antwerpen maar in Amsterdam. 'Desnos R., Dora. Ellrich - Harzungen...', nummer 2515 in de door Willem Meyers samengestelde bibliografie [54] heeft niets te maken met België en werd ook niet geschreven door de Franse dichter Robert Desnos (gevangene in Buchenwald en omgekomen in Theresienstadt). Op de kaft van dit egodocument, geschreven door enkele Fransen die KZ Dora-Mittelbau overleefd hebben, staat wel een citaat uit een gedicht van Desnos.
Ook in internationale bibliografieën (Kiedrzynska, Malcowná, Devoto...) worden Belgische getuigenissen verre van volledig en betrouwbaar weergegeven.
In de bibliografie van de Poolse kampoverlevende Kiedrzynska (1980) staat onder nummer 810, Eckhout Paul: Achtung, Mützen ab! (Gent, 1945: Dachau). Niet iedereen zal direct het verband leggen met nummer 3003,Tytgat Jean: Achtung, Mützen ab!, zonder de vermelding Dachau maar met de vermelding 'verlucht door Paul Eeckhout'. De verwarring moge dan ontstaan zijn door het voor een Poolse waarschijnlijk onbegrijpelijke 'verlucht door', maar het gaat wel om één boek en Paul Eeckhout is geen politiek gevangene. Dit soort 'taalproblemen' [55] zorgden voor merkwaardige misvattingen op die me vaak op het verkeerde been hebben gezet en veel bijkomend werk hebben bezorgd.
Ook meer recente Belgische lijsten zijn schromelijk onvolledig en niet altijd betrouwbaar. Een boek dat direct na de oorlog en door een jood werd geschreven, maakt kennelijk alleen daarom al een behoorlijke kans opgenomen te worden in een overzicht van geschriften over de jodenvervolging in België, ook al heeft zijn geschrift daar niets mee te maken. Dit soort onnauwkeurigheden treft men ook aan in buitenlandse overzichten. In haar onderzoek naar vroege egodocumenten geschreven door Fransen neemt Annette Wieviorka (Déportation et génocide) alle in het Frans geschreven of vertaalde boeken op, onder meer die van de 'Belgen' Bernard Klieger en Léon Leloir. [56]
De bestaande lijsten waren in de beginfase van mijn onderzoek een welkome hulp, maar ze veroorzaakten veel bijkomend en op het eerste gezicht vruchteloos werk. Doordat nogal wat bibliografen gewoon van elkaar afschrijven, zonder zich de moeite te getroosten de werken die ze vermelden ter hand te nemen, dienen foute gegevens zich aan als confirmaties waar je niet zomaar omheen kunt. Deze in feite mythische verwijzingen zijn soms moeilijk te verifiëren of te ontkrachten. In het Guldenboek van de Belgische Weerstand bijvoorbeeld (p. 422), wordt Un martyr de Flossenburg, een boek over Maurice Fiévez, toegeschreven aan een zekere L. Degrouve. Zowel Kiedrzynska als Schwarz namen deze auteur in hun bibliografie over. Het bleek geen sinecure om een exemplaar te vinden van Un martyr de Flossenburg. Toen ik het uiteindelijk kon inzien (bij de heer Pochet, voorzitter van de Amicale de Flossenbürg), bleek dat de naam L. Degrouve nergens in of op het boek stond. Dat sluit natuurlijk niet uit dat hij/zij toch de auteur is. Maar dat werd nog iets minder waarschijnlijk toen ook navraag in Pont-à-Celles (waar Maurice Fiévez pastoor was) en bij overlevenden van Flossenbürg, alsmede onderzoek op het Bestuur voor Oorlogsslachtoffers niets opleverde. Daarom heb ik de naam L. Degrouve niet overgenomen. Un martyr de Flossenbürg werd gerangschikt op naam van Fiévez, auteur van het in dit boek opgenomen dagboek.
Ook de Belgische Bibliografie (Koninklijke Bibliotheek Brussel) is onvolledig. De wet op het wettelijk depot kwam er pas twintig jaar na het einde van de oorlog (1965, Staatsblad van 19 januari 1966) en niet alle auteurs volgen de wet op. Er ontbreken nogal wat boeken die in eigen beheer werden uitgegeven. Ook in het buitenland gepubliceerde boeken van Belgen worden vaak over het hoofd gezien. En ook hier worden buitenlandse ooggetuigen soms voor Belgen aanzien, bijvoorbeeld omdat in de titelbeschrijving de naam van een Belgische stad voorkomt waar een bijhuis was gevestigd van de Nederlandse of Franse uitgeverij. [57]
Mijn hoop veel materiaal te vinden bij Vriendenkringen en overkoepelende organisaties (de Nationale confederatie van politieke gevangenen en rechthebbenden bijvoorbeeld) kwam niet uit. Meestal trof ik slechts een rommelige kast met boeken aan. Er moet onvoorstelbaar veel verloren gegaan zijn, zeker wat manuscripten betreft. Zo bleef er bijzonder weinig over van de treintentoonstelling in vijf spoorwegwagons [58] die van 1 juli tot 4 november 1947 rondreisde in België, Luxemburg en Noord-Frankrijk (mogelijk ook in Nederland). [59] Veel meer dan een catalogus met daarin op een los blad een summiere lijst van 99 kunstwerken, was er niet meer te vinden. [60] Op deze lijst staan de namen van Awret, de Goeye, Ochs, Royen, Salme, Wilchar en een dertigtal anderen, alle zonder voornaam, wat identificatie niet vereenvoudigde. Uit de titels van verscheidene kunstwerken blijkt dat het verband met de gevangenschap soms ver te zoeken was. Waarschijnlijk gaat het hier om beeldende kunst van zowel krijgsgevangenen, opgeëisten, verzetslui, politieke als raciale gevangenen. Van enkele kunstwerken is ook het verband met België zoek. [61] Na lang zoeken vond ik in L'Effort [62] een kort verslag over deze treintentoonstelling ('Le train-exposition rentre à Bruxelles'). Daaruit blijkt dat Paul Levy in het inrichtend comité zetelde en dat de tentoonstelling veel te danken had aan de directie van de nationale spoorwegmaatschappij. Opzoekingen in het museum van de NMBS (Brussel-Noord) leidden op dood spoor. Ook Paul Levy herinnerde zich niets bijzonders meer over de tentoonstelling toen ik er hem in 1993 om vroeg, ook niet het artikel van zijn hand in nummer 5/6 van L'Effort (p. 3), gellustreerd met een overzicht van de route die de tentoonstellingstrein heeft gevolgd. [63] In 1991 zag ik op de zetel van de NCPGR een reeks fotootjes van deze treintentoonstelling, maar daar viel niets relevants meer uit op te maken. Een deel van de kunstenaars op de lijst kon ik identificeren. Sommigen nam ik niet op omdat niets erop wijst dat hun tentoongestelde werk een egodocument over de kampen is, bijvoorbeeld het beeldhouwwerk Sirene van Marcel Macken (gevangene in o.m. Breendonk, Vught en Sachsenhausen).
In de meeste bibliotheken die ik heb geraadpleegd, viel met betrekking tot nazi-kampen en vooral egodocumenten weinig of geen systeem te ontdekken (vermeldenswaardige uitzonderingen zijn de Wiener Library in London en het Institut für Zeitgeschichte in München). Daardoor kon het bijvoorbeeld dat ik pas na drie jaar onderzoek kennis kreeg van het ooggetuigenverslag van Marcel Malherbe, Souvenirs de déportation, en wel via een slordige, met de hand geschreven lijst in het archief van de KZ-Gedenkstätte Dachau. Dit gepubliceerde egodocument vond ik na enig zoeken toch in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. De brochure zit gewoon op naam van de auteur maar ze werd niet, of foutief, opgenomen in de onderwerpscatalogus.
Een paar gevallen bleven ondanks veel zoekwerk onopgelost. Ik geef een voorbeeld. Volgens sommige bibliografen zou Rob. Cort naast zijn getuigenis over Breendonk ook nog een brochure over Buchenwald - het kamp waar hij nadien terechtkwam - hebben geschreven. Dat zou uitgegeven zijn bij dezelfde socialistische uitgever, J. Vankeerberghen in Zaventem. Diverse nationale en internationale interbibliothecaire rondvragen leverden niets op. Uiteindelijk stak ik mijn licht op in Zaventem, bij verscheidene socialistische militanten die de oorlog hebben meegemaakt en J. Vankeerberghen persoonlijk gekend hebben (niemand kon zich Rob. Cort, alias Pierre Delcon, herinneren). Mijn vraag deed de ronde in socialistische kringen maar meer dan anderhalf jaar later heeft ze niets concreets opgeleverd. Daarom besloot ik de tweede getuigenis van Rob. Cort niet afzonderlijk op te nemen en er verder geen rekening mee te houden.
Het moeilijkst op te sporen waren uiteraard de in het buitenland gepubliceerde egodocumenten, zeker die in een bundel, bloemlezing of geschiedkundig werk. Maar zelfs wanneer zo'n egodocument was getraceerd, bleek het niet altijd mogelijk er meer over aan de weet te komen. Bijvoorbeeld de getuigenis van een Belgische overlevende die volgens de bibliografie van Samuel Totten werd opgenomen in de door Gerda Haas samengestelde bundel, These I do remember. Fragments from the Holocaust. [64] Dit boek is niet meer in de handel en bevindt zich in geen enkele Westeuropese universitaire bibliotheek. Ik schreef naar de uitgever, naar de Library of Congress (met het nummer dat het boek daar kreeg) en naar de bibliotheek van het United States Holocaust Memorial Museum, maar mijn brieven bleven onbeantwoord. Aangezien ik niet weet om welke getuige en over welke kampen het gaat, of het een herdruk is dan wel een niet eerder gepubliceerd egodocument, hield ik er verder geen rekening mee.
De fase van het verzamelen, die begin augustus 1994 werd afgesloten, slorpte veel tijd en energie op. Het is mijns inziens ook een van de wezenlijke onderdelen van het beroep van geschiedkundige (en menswetenschappers in het algemeen). Een onderdeel dat me vaak aan detectivewerk doet denken: opsporen en interpreteren van vage indicaties, verbeten volgen van het kleinste spoor (bijvoorbeeld aankondigingen of publicitaire verwijzingen op de achterkant van egodocumenten)... Dat leidt vaker tot frustratie - de ontkrachting van een vermoeden of hypothese - dan tot het vinden van nieuwe gegevens. Een deel van die negatieve resultaten is toch even belangrijk als de positieve. Een falsificatie van een hypothese - een egodocument dat er uiteindelijk geen blijkt te zijn, een boek dat velen vermelden maar nooit gezien hebben en waarvan je kunt aantonen dat het nooit bestaan heeft - is in de Popperiaanse wetenschapsfilosofie die me tot leidraad dient, op zijn minst even belangrijk als een confirmatie.
Dit alles betekent dat ik zo goed als alle boeken, brochures, artikels en manuscripten die in deze bibliografie werden opgenomen, in handen heb gehad. Enkele egodocumenten die ik niet kon raadplegen, maar waarover geen twijfel kan bestaan, nam ik toch op. Bijvoorbeeld de reeks egodocumenten over KZ Dora-Mittelbau die Christine Somerhausen gebruikt heeft voor haar onderzoek (Les Belges déportés à Dora et dans ses kommandos, 1978). Deze bronnen zijn kwijtgeraakt nadat ze werden terugbezorgd aan de voorzitter van de Belgische Vriendenkring van Dora. De voorzitter en andere overlevenden van Dora bevestigden uitdrukkelijk en onafhankelijk van elkaar het bestaan van deze egodocumenten. [65] Deze documenten kunnen minstens voorlopig niet meer geraadpleegd worden, maar ze werden toch opgenomen. Behalve werkinstrument is deze bibliografie immers ook een repertorium en een statistisch overzicht van de getuigenisproduktie.
3. V E R W E R K I N G
a. Biografische gegevens
De vele biografische gegevens die ik heb opgespoord in het kader van de oorspronkelijke prosopografische doelstelling werden niet systematisch opgenomen. Dat betreur ik ten zeerste. Ik hoop ooit de kans te krijgen dat materiaal nog grondig te analyseren. Voorlopig levert een deel van de biografische gegevens toch al wat informatie en enkele mogelijkheden op voor andere onderzoekers. Behalve de naam van de auteur van het egodocument wordt bijvoorbeeld ook de (correct gespelde) naam van de getuige tijdens de oorlog vermeld. De biografische informatie maakte het ook mogelijk enkele belangrijke extra dimensies toe te voegen, zoals geslacht van de getuige, jood of niet-jood.
Een ander rudiment van het prosopografisch opzet is de vraag of van bepaalde gevangenen en overlevenden min of meer verwacht mocht worden dat ze over hun extreme ervaring zouden schrijven (of tekenen). Dat is een vraag naar preconcentrationaire determinanten van het getuigen die - zo luidde de werkhypothese - niet zonder gevolg zijn voor inhoud en vorm van egodocumenten. De kans dat iemand die al artikels of boeken geschreven heeft de pen opneemt om over zijn gevangenschap te berichten, is groter dan dat iemand die nooit tevoren iets heeft geboekstaafd dat doet. Die kans neemt nog toe wanneer de getuige journalist is. Hij beschikt dan niet alleen over de vereiste bekwaamheden, routine en infrastructuur, maar wordt door de aard van zijn beroep ook gestimuleerd om te getuigen.
Voor het bepalen van deze categorie (antecedente publikaties) nam ik noodgedwongen vrede met het beroep van de getuige: dat vermeld in zijn egodocument (eerder uitzonderlijk), [66] dat opgegeven op de SHAEF-kaart of, waar nodig, dat ingevuld op documenten met betrekking tot een naoorlogse erkenningsaanvraag. Een enkele keer ontbrak dit alles en dan viel ik terug op het beroep dat de betrokkene bij zijn internering had opgegeven. Dat is, zeker wat de kampen betreft, geen al te betrouwbaar gegeven, gevangenen hadden er belang bij een beroep op te geven waardoor hun overlevingskansen vergrootten. De bij de repatriring ingevulde gegevens (SHAEF-kaart) zijn doorgaans betrouwbaarder, al lijdt het geen twijfel dat sommigen van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om, met het oog op de toekomst, hun beroepsstatus enigzins op te vijzelen. Bij bronnen die verband houden met een erkenningsaanvraag, gaat het om het beroep dat de betrokkene op dat moment, ná de oorlog dus, uitoefende. Alle beschikbare gegevens werden in elk geval steeds aan elkaar getoetst.
De tijd ontbrak om dieper te graven. Er kon geen rekening gehouden worden met het schools opleidingsniveau van de getuigen, behalve waar dat ter sprake komt in het egodocument zelf. Voor gehuwde vrouwen die bij hun repatriëring geen beroep hadden opgegeven, was het beantwoorden van de vraag naar preconcentrationaire 'literaire' determinanten een delicate kwestie, maar voor dit corpus gaat het toch om een minderheid.
Bij de evaluatie van getuigeniskans op basis van graad van geletterdheid vóór de oorlog, ging ik ervan uit dat die kans groter was voor volgende categorieën: universitairen, klerikalen, leerkrachten, vrije beroepen, hogere ambtenaren, parlementairen, schrijvers, journalisten, uitgevers en zij die beroepsmatig betrokken waren bij de drukkers- en uitgeverswereld (typografen, drukkers, zetters...).
Tussen geletterdheid, getuigenis en publikatie bestaat er natuurlijk geen dwingend causaal verband. Het getuigen wordt, zoals eerder gezegd, door nog vele andere factoren bepaald. Een belangrijke determinant is van politieke aard, de politieke vorming en betrokkenheid van de getuige. Sommige erudiete personen schreven of publiceerden weinig of niet over hun gevangenschap of deden het slechts als erom gevraagd werd (en belandden daardoor in de groep niet-spontane getuigenissen). [67] Sommigen konden niet anders dan de traumatische ervaring verdringen, anderen hadden geen behoefte aan of geen tijd om te getuigen, bijvoorbeeld omdat ze te zeer in beslag genomen werden door academische of politieke bezigheden (deze laatste lagen overigens niet zelden in het verlengde van hun kampervaring).
Al deze rudimenten (geslacht, 'ras', antecedente publikaties) geven toch een minimaal beeld van persoons- en groepsgebonden karakteristieken van het getuigen en de getuigenis.
Inhoudelijke analyse van de egodocumenten viel buiten het bestek van dit onderzoek. De verzameling egodocumenten moest in eerste instantie worden samengesteld, beredeneerd, geïnterpreteerd en beschreven. Pas daarna kon er sprake zijn van systematisch en zinvol inhoudelijk onderzoek. Maar nu de bibliografie er is, kunnen egodocumenten met gemeenschappelijke determinanten en kenmerken (bijvoorbeeld die geschreven door vrouwen in een bepaalde periode, over een bepaald kamp...) afgezonderd worden om ze te onderscheiden volgens inhoudelijke kenmerken, overeenkomsten en verschillen. Toch werden al enkele minimale inhoudelijke criteria verwerkt. De egodocumenten werden beoordeeld op hun spontaneïteit, alle erin vermelde of besproken gevangenissen en kampen werden ingevoerd en de getuigenissen werden ingedeeld volgens enkele types van vorm en inhoud (zie p. ...). Op al deze gegevens kon worden geteld, ze konden onderling en met andere ingevoerde kenmerken verbonden worden.
b. Wie is jood?
Ook al konden de verzamelde biografische gegevens niet volledig verdisconteerd worden, toch moest op enkele geteld worden, bijvoorbeeldgeslacht (man, vrouw) en uiteraard op jood en niet-jood, een categorie die niet weg te denken is uit de tweede wereldoorlog, het concentrationaire universum en de getuigenissen daarover. Nadat alle bibliografische gegevens en getuigeniskenmerken waren ingetikt, vlak voordat met de verwerking van de gegevens werd begonnen, werden deze categorieën nog aan EGODOC toegevoegd. Deze kwalificaties (man, vrouw, onbekend; jood, niet-jood, onbekend - waarbij 'onbekend' meestal verwijst naar anonieme, niet gedentificeerde auteurs [68] ) werden voor elk egodocument bepaald en ingevoerd. Door het late stadium waarin dit gebeurde (alle andere gegevens waren reeds ingevoerd) kon dat niet meer per auteur. De kwalificaties man, vrouw, jood en niet-jood werden verbonden aan het egodocument zelf. Voor die gevallen waar joden en niet-joden, mannen en vrouwen sámen een egodocument hebben geschreven, werd gekeken naar het relatieve belang van de individuele getuigenissen of werd rekening gehouden met het algemeen gemiddelde voor het document. Voor de verwerking levert dat overigens weinig problemen op, het gaat in die gevallen bijna steeds om bundels en die werden niet diepgaand doorgelicht.
De categorie 'jood' stelde me voor problemen, het was en is een verre van ondubbelzinnige notie. Toen én nu is men het er niet over eens wie eigenlijk jood is. Zelfs de nazi's hadden, niettegenstaande hun doorwrochte racistische typologie, op het eind van de oorlog nog steeds geen sluitende oplossing gevonden voor alle gevallen van 'raciale' diversiteit.
Na veel wikken en wegen besloot ik dat voor egodocumenten het zelfbeeld van de getuige op het moment van zijn getuigenis de doorslag moest geven. Er wordt dus niet geteld op mensen die als jood werden opgepakt, maar op mensen die zichzelf als jood definieerden op het moment dat ze getuigden. Mensen die als jood werden opgepakt maar zichzelf niet (meer) als jood zagen, die niet meer direct deelnamen aan een joodse cultuur, [69] een levensstijl of gemeenschap, die daar zelfs expliciet afstand van hadden gedaan en zich op alle vlakken hadden geassimileerd, die zich letterlijk en figuurlijk bekeerd hadden; deze mensen kunnen niet zonder meer als jood worden beschouwd. Dat de nazi's dat wel deden weten we en dat is voorwerp van geschiedkundig onderzoek, maar de referentiegroep van mensen wordt niet bepaald door hun vijand maar door henzelf, hun gedrag en door hun manier van zijn en denken.[70]
Sommigen voeren hiertegen aan dat de identiteit die mensen zichzelf toeschrijven onecht, inauthentiek kan zijn. Dat ze soms een anti-identiteit is, het produkt van (joodse) zelfhaat, en dergelijke meer. Paul Levy bijvoorbeeld, schreef na zijn arrestatie (18 september 1940) in de gevangenis van Sint-Gillis een essay over La question juive (een gewilde verwijzing naar Die Judenfragevan Karl Marx), dat hij op 30 oktober dat jaar aan Hendrik De Man liet bezorgen. [71] In dit essay belicht Levy achtereenvolgens de Duitse, joodse en Franse oplossing van wat destijds vrij algemeen het jodenvraagstuk werd genoemd. Vervolgens formuleert hij enkele voorstellen voor een naoorlogse Belgische oplossing, voorstellen die meer dan vijftig jaar later als hoogst merkwaardig overkomen. Levy heeft het over 'le racisme de la religion juive', stelt dat er zonder joods racisme waarschijnlijk nooit een Arisch racisme zou hebben bestaan en hij voegt hieraan toe dat zijn voorstellen worden ingegeven door antiracisme. Na de oorlog zou, vindt hij, de joodse godsdienst minstens tijdelijk verboden moeten worden, de Belgische nationaliteit zou uitsluitend voorbehouden moeten zijn voor wie in België geboren is, en huwelijken tussen joden met elk meer dan twee joods-orthodoxe grootouders moesten verboden worden. [72] Wie hieruit concluderen wil dat Levy dit alles schreef om een of andere joodse identiteit te verdonkeremanen of af te zweren, dat dit alles werd ingegeven door joodse zelfhaat, begeeft zich op het toch wel bijzonder gladde ijs van de dieptepsychologie, psychoanalyse (afweermechanismen),psychohistory en speculatie.
Natuurlijk kan het perfect dat iemand getuigt uit verzet tegen de groep waartoe hij heeft behoord of volgens sommigen nog steeds behoort, maar dat betekent geenszins dat hij getuigt vanuit de identiteit van de groep waar hij zelf niet (meer) wil bij horen, en het betekent zeer zeker niet dat zijn nieuwe identiteit 'vals' zou zijn. Trekt men dergelijke redenering consequent door, dan zou daaruit volgen dat de meesten onder ons katholiek zijn, met inbegrip van vrijzinnigen, agnostici en atheïsten. En dat zowel vanuit religieus-kerkelijk standpunt - de meesten zijn gedoopt en dat is nog steeds onherroepelijk, als vanuit cultureel standpunt. Wij groeiden immers op in, en zijn gevormd door, een katholiek-kristelijke cultuur (of, met de term van Ruth Benedict, een schuldcultuur) en daar dragen wij de onmiskenbare sporen van. Kennistheoretisch gezien is dit soort enge classificaties overigens ook tamelijk onzinnig, men is rap uitgeteld en uitgeklasseerd: eens katholiek altijd katholiek, eens jood altijd jood. Dat is een zienswijze die, wat mij betreft, ook te duidelijk herinnert aan het tijdperk dat aan de basis ligt van de hier samengebrachte egodocumenten. De historisch bepaalde identiteitscrisis die vele joden in de negentiende en twintigste eeuw hebben doorgemaakt, is zonder twijfel meer dan het bestuderen waard maar het is een andere studie dan onderhavige.
De nazi-categorie jood is een racistische, biologistische indeling. Dezelfdefiniëring jood is van religieuze, culturele, nationalistische of politieke aard. De inhoud van het begrip jood ligt ook niet vast, hij varieert naargelang de persoon die de term gebruikt, de groep waartoe deze persoon behoort of zichzelf rekent. Hij verschilt ook volgens context, plaats en tijd (West- en Oost-Europa, Israël, Verenigde Staten, voor en na de oprichting van de staat Isral, voor en na de Jom Kippoer oorlog, voor en na de agressie-oorlog tegen Libanon). Op de keper beschouwd is jood een vrij subjectief begrip en gegeven, zeer verschillend bijvoorbeeld van het objectieve en werkelijk biologisch gegeven geslacht. Historici die hier geen rekening mee houden lopen gevaar het verleden uit te rekken of in te korten op het Procrustesbed van het heden, en de toekomstverwachtingen van de groep waartoe zij behoren of zich rekenen. Zo bijvoorbeeld Annette Wieviorka die in haar waardevolle studieDéportation et génocide tussen de regels lucht geeft aan haar verontwaardiging over het geringe joods bewustzijn van gedeporteerde Franse joden, die toen en direct na de oorlog in de eerste plaats Fransen wilden zijn en zich wilden assimileren. Haar verontwaardiging is een projectie van hedendaagse waarden in het verleden, het is anachronistische geschiedschrijving. [73] Het object van de geschiedschrijving is wat geweest is, niet wat had moeten zijn.
Maar slachtoffers van de jodenvervolging die zichzelf niet als joden zagen, werden toch maar als joden vervolgd, opgepakt, gedeporteerd en uitgeroeid. Dát ligt toch aan de basis van gevangenschap en getuigenis daarover? Zonder twijfel, maar voor een indeling van die egodocumenten is dat een te wankele basis. Het zou bijvoorbeeld inhouden dat joden die als verzetsstrijders en niet als jood werden gearresteerd, moeten worden ondergebracht bij de niet-joden, waardoor zou worden voorbijgegaan aan het feit dat bij velen hun joods bewustzijn de motor was van de verzetsactiviteit én getuigenis achteraf. Overigens was het feit dat de nazi's hen meestal onderbrachten in de categorie terrorist of jüdischer Schutzhäftling, zeg maar politiek gevangene, ook niet van belang ontbloot. Paradoxaal genoeg behoedde dit de betrokkenen vaak voor deportatie naar een uitroeiingskamp. Andere joodse gevangenen slaagden erin hun joodse identiteit verborgen te houden voor de nazi's, maar getuigden later toch vanuit een joodse motivatie of inspiratie. Moeten die egodocumenten dan bij de niet-joodse gerekend worden?
Volgt men de nazi-classificatie, dan moeten ook zogenaamde half-joden en kwart-joden als joden worden beschouwd, ook al hadden vele van de aldus bestempelde mensen nooit tevoren stilgestaan bij wat anderen als een 'joodse identiteit' zien. Het jood-zijn, de vervolging, de gevangenschap en de deportatie, kwamen voor de meesten als een complete verrassing, een onvatbare catastrofe. Voor enkelen vormde de stigmatisering de katalysator voor directe of uitgestelde vorming van een joodse identiteit (en niet: bewustwording), een proces dat niet zelden werd ingezet of afgerond door middel van een getuigenis.
Samuel (Charles) Stehman bijvoorbeeld werd geboren in een joodse familie die in 1880 uit Rusland naar België migreerde. Toen hij in 1933 eenentwintig werd, liet hij zich clandestien dopen. Drie jaar later trad hij toe tot de orde der Benedictijnen. Tijdens de oorlog volgde hij een priesteropleiding. Hij moest geen jodenster dragen maar deed het toch, uit protest. Vervolging en discriminatie van de joden - niet alleen door de Duitsers, het feit dat zijn vader de Belgische nationaliteit werd geweigerd kreeg achteraf ook een bijzondere betekenis - wakkerden bij hem joodse identificatie en de vorming van een joodse identiteit aan. [74] Die identiteit kaderde Stehman in zijn verbondenheid met het bijbelse Israël. In 1942 werd hij een eerste keer gearresteerd, samen met twee andere joodse monniken (Jacobus Van Tyn en Heinrich Hamburger). Dank zij bemiddeling van het Hof en kardinaal Van Roey kwamen de drie weer vrij. Midden 1944 werd Stehman een tweede keer aangehouden, wegens anti-Duitse brieven en hulp aan joden. Hij kwam onder andere terecht in Buchenwald, Blankenburg en Dora, maar werd nimmer bij de joodse gevangenen ingedeeld.[75] Na de oorlog keerde hij naar het klooster terug en werd priester gewijd. Zijn eerste dopeling was zijn moeder, die gezworen had zich te zullen bekeren als haar zoon de kampen overleefde. In 1959 vestigde Stehman zich in Israël, waar hij een atelier van gewijde kunst opende en zich toelegde op de joods-christelijke dialoog. De ondertitel van zijn egodocument geeft de strekking ervan goed weer: Un juif rencontre le Christ. Ik rekende het bij de joodse egodocumenten, niettegenstaande het feit dat zelfs de nazi's Stehman nooit als jood gezien of behandeld hebben.
Een ander interessant voorbeeld is Albert Frank-Duquesne, geboren uit een joodse moeder en vader (deze laatste had zich bekeerd tot het katholicisme). Voor de oorlog trad Frank toe tot verscheidene 'katholieke' sektes en hij werd priester in een occulte beweging. Tijdens de bezetting weigerde hij zich als jood te laten inschrijven. Hij werd gearresteerd omdat hij in een brief, die aan de Gestapo werd doorgespeeld, Hitler (én Stalin) had 'beledigd'. Hij werd in Breendonk opgesloten. [76] Op een formulier van de 'Association Nationale des Rescapés de Breendonck' schreef Albert Frank-Duquesne kort na de oorlog, dat hij in Breendonk het rode kenteken van de politiek verdachten droeg (DDO-dossier 39918). Enkele passages in zijn ooggetuigenverslag wijzen erop dat hij als jood werd gecatalogiseerd. Hij werd, schrijft hij, tijdens zijn gevangenschap geselecteerd als het prototype van Rassenjude en werd door een reporter vanSignal gefotografeerd als symbool van "la sale race qui prétend dominer l'Europe!". [77] Paul M.G. Levy, zijn medegevangene in Breendonk, is formeel: Albert Frank droeg er net als hijzelf het gele kenteken voor joden. [78] In 1947, toen Franks eerste boek als katholiek auteur verscheen, voegde hij aan zijn familienaam Duquesne toe, de niet-joodse naam van zijn vrouw, waarmee hij sedert 1924 getrouwd was. Zijn egodocument, waarin niet het minste spoor van joods bewustzijn te ontdekken valt, [79] werd niet bij de joodse geteld.
Jean Améry had een joodse vader maar werd katholiek grootgebracht. De jodenvervolging waar ook hij het slachtoffer van werd, zorgde ervoor dat deze agnosticus uiteindelijk koos voor een joodse identiteit. Eén van de hoofdstukken van zijn egodocument, Jenseits von Schuld und Sühne, gaat over de noodzaak én de onmogelijkheid jood te zijn ('Über Zwang und Unmöglichkeit Jude zu sein'). Améry werd als jood meegeteld.
De afwijzing van de racistische indeling van de nazi's gebeurt niet op morele of ideologische gronden, maar om wetenschappelijke en pragmatische redenen.Wie geschiedkundige gebeurtenissen en feiten bestudeert, in casu de jodenvervolging door de nationaal-socialisten in België, kan moeilijk anders dan de nazi-classificatie volgen; doet hij dat niet dan zouden vele aspecten ervan niet doorgrond of verklaard kunnen worden. Historici zullen wél af en toe voor een dilemma staan, zoals gezegd geraakten zelfs de nazi's nooit helemaal wijs uit hun classificatiesysteem. Soms zal de historicus knopen moeten doorhakken met de botte bijl van eigentijdse, politiek en ideologisch gekleurde preferenties.
Wie egodocumenten over historische gebeurtenissen en feiten bestudeert,geschriften vanuit en over het ego dat aan die gebeurtenissen onderworpen werd en ze méé-maakte, moet een andere optiek hanteren. [80]Egodocumenten zijn ervaringsberichten, ze gaan in eerste instantie en onontkoombaar over ervaren gebeurtenissen, pas in tweede instantie over de historische gebeurtenissen zelf. Het gaat om beleefde gebeurtenissen, belevenissen, lotgevallen, het wedervaren van getuigen, wat en hoe ze hebben ervaren. Waarneming en interpretatie kregen samen met de extreme ervaring gestalte en ze evolueren samen met de verwerking van die ervaring. Ze waren en zijn een functioneel onderdeel van de ervaring en de verwerking. Ook de feiten en gebeurtenissen in kampverslagen zijn dus onvermijdelijk wat gekleurd door de beleving. [81] De feiten en gebeurtenissen kunnen maar enigszins objectief beoordeeld worden door ze te filteren door de specifieke ervaring van de getuige. Daarom is kennis nodig over specifieke ervarings-, interpretatie- en getuigeniswijzen. Zoals bijvoorbeeld de invloed van zelfperceptie op het moment van de ervaring én op het ogenblik van de getuigenis. Dank zij die kennis kan een stuk van de omgekeerde weg worden afgelegd. Dan kunnen de gerapporteerde gebeurtenissen iets minder ervaringsgebonden worden benaderd. Absolute objectiviteit is wat egodocumenten en menswetenschappen betreft natuurlijk ten enenmale uitgesloten. Het is daarmee gesteld als met de schillen van een ui: haalt men alle ervaringen weg dan blijft er niets over. Voor het wetenschappelijk doorlichten van een verzameling egodocumenten wegen sociologische of sociaal-psychologische categorieën in elk geval vaak zwaarder door dan geschiedkundige overwegingen.
Dat er ondanks de ingewikkeldheid en betwistbaarheid van dit soort classificaties tóch geteld werd op jood en niet-jood, heeft onder meer te maken met de prosopografische doelstelling van mijn onderzoek, de poging om klaarder te zien in getuigenisprocessen, -kenmerken en -inhouden. De verwachting was namelijk dat de in wezen subjectieve bewustzijnscategorieënjood en niet-jood aan de basis liggen van betekenisvolle verschillen qua getuigenisgedrag en getuigenisinhoud. Volgt men de nazi-classificatie dan worden die verschillen, of een deel ervan, verdonkeremaand en worden sommige conclusies scheefgetrokken. Door bijvoorbeeld egodocumenten van mensen die zichzelf niet als jood zagen bij de joodse groep te tellen, introduceert men ruis in het onderzoeksmateriaal. Het wordt dan moeilijker of zelfs ondoenlijk om eventuele verbanden tussen joods getuigenisgedrag (óf men getuigt, wanneer en hoe men dat doet) en bijvoorbeeld gebeurtenissen in het Midden-Oosten na te gaan. De getuigenissen van 'joden' die zichzelf als niet-jood beschouwen, die zich katholiek, protestant (Jacques Ochs), communist, westerling, Europeaan... noemen, zijn ingebed in een andere cultuur en betekeniswereld, in een andere denk- en zijnswijze dan die van mensen die zichzelf nadrukkelijk als jood profileren. Ze worden door andere stimuli tot getuigen gebracht. Rekent men deze 'niet-joden' toch bij de joden, dan verduistert men het zicht op mogelijk specifieke 'joodse' stimuli die een weerslag hebben op de wijze waarop ervaringen en gebeurtenissen worden geïnterpreteerd en gerapporteerd.
De beslissing om bijvoorbeeld Paul Levy zijns ondanks als jood te beschouwen, zou niet geringe gevolgen hebben voor bepaalde conclusies over Belgisch-joodse getuigenissen. Van Paul Levy vond ik elf egodocumenten terug voor de periode 1943-48 (twee daarvan onder het pseudoniem Jean Van Elsene), één voor de jaren vijftig, vier voor de jaren zestig, twee voor de jaren zeventig, vijf voor de jaren tachtig (plus één dat ik niet dateren kon en nog drie vroege manuscripten). Daaraan moeten nog de vele edities worden toegevoegd vanEen getuige - Het fort van Breendonk, onder redactie van Paul Levy (vier voor de jaren zestig, één voor de jaren zeventig, twee voor de jaren tachtig). In de jaren zeventig schreef hij nog een getuigenis, een uitvoerig woord vooraf voor de Franstalige versie van Het boek der kampen van Ludo Van Eck. Telt men al deze egodocumenten bij de joodse, dan zou het aantal joodse ooggetuigenverslagen over Breendonk en het aantal vroege Belgisch-joodse getuigenissen drastisch vermeerderd worden. Het aantal joodse getuigenissen in de jaren zestig en zeventig - cruciale jaren wat betreft eventuele invloeden van gebeurtenissen in het Midden-Oosten op getuigenisgedrag van joden - zou met liefst twaalf eenheden verhoogd worden en dat zou tot ernstige vertekeningen leiden. Dat Paul Levy getuigde en zoveel getuigde, heeft veel meer te maken met zijn beroep voor en na de oorlog (radioreporter) en met het feit dat hij lange tijd voorzitter is geweest van de raad van bestuur van het Nationaal Gedenkteken van het Fort van Breendonk. Het volgen van de historisch bepaalde nazi-categorieën vertekent dus het onderzoek naar mogelijke invloeden van maatschappelijke en politieke ontwikkelingen op getuigenisgedrag en getuigenisinhoud, bemoeilijkt met andere woorden objectief onderzoek van egodocumenten.
Met betrekking tot de zelfdefiniëring, de identiteit, ging ik in de eerste plaats voort op het egodocument van de getuige, een expliciet standpunt over zijn identiteit of, waar dat ontbrak, de inhoud of de context waarin het geschreven of gepubliceerd werd (bijvoorbeeld een bundel verhalen van joodse overlevenden die werd uitgegeven in Israël). Waar inhoud en context geen uitsluitsel boden, baseerde ik me op wat met zekerheid kon worden afgeleid uit de persoonlijke dossiers op het Bestuur voor Oorlogsslachtoffers.
c. Verwerking van de gegevens
De opgezochte gegevens werden ingevoerd in de computer om erop te tellen, met het doel een begin van antwoord te geven op tal van interessante vragen. Welk is de spreiding van de egodocumenten doorheen de tijd? Welke zijn de piekmomenten, in het algemeen, voor bepaalde kampen? Vallen die samen met de rituele, grote herdenkingsdata? Zijn er ook andere, politieke invloeden te bespeuren? Hoe verhouden getuigenissen van bepaalde groepen van overlevenden (b.v. joden en niet-joden) zich doorheen de tijd? En hoe staat het met de verhouding tussen gepubliceerde egodocumenten en manuscripten? Wat was het publiceren waard en wat niet? Veranderde dat in de loop van de tijd en, zo ja, hoe? Welke rol speelden hierbij inhoud en vorm van de getuigenis, het opleidingsniveau van de getuigen, hun maatschappelijke positie, hun leeftijd? Hoe verhoudt de produktie van egodocumenten zich tegenover andere tijdgebonden fenomenen? Welke is, met andere woorden, de sociale, geografische, temporele en politieke bepaaldheid van het getuigen?
Voor elk egodocument werden de gevangenissen, kampen en kommando's ingevoerd waarover wordt getuigd. Ze worden bij elk egodocument vermeld en in het register van kampen, kommando's en gevangenissen staan alle reeksnummers van de getuigenissen waarin ze ter sprake komen. Voor de systematische verwerking van de gegevens, om bijvoorbeeld zicht te krijgen op de evolutie van getuigenissen over een bepaald kamp (Dachau b.v.), moesten de kommando's (Allach b.v.) worden gekoppeld aan het kamp waar ze van afhingen (in casu Dachau). Alle gevangenissen, kommando's en kampen waarover wordt getuigd, werden ingetikt in een autoriteitslijst (in EGODOC). In die lijst werden alle vermelde kommando's verbonden met hun hoofdkamp. Volledig sluitend kon dat niet altijd. Bepaalde kommando's werden immers op een bepaald moment administratief verhuisd van het ene naar het andere concentratiekamp en enkele kommando's werden vanaf een bepaald tijdstip autonome concentratiekampen. Belzig bijvoorbeeld, was aanvankelijk een kommando van het Frauenkonzentrationslager Ravensbrück, maar het werd in oktober 1944 ondergebracht bij KZ Sachsenhausen. Op het eerste gezicht lijkt dat weinig meer dan een administratieve fictie, maar voor de gevangenen waren er wel concrete gevolgen. Om te beginnen kregen ze een nieuw interneringsnummer dat ze op hun kleding moesten naaien [82] en, veel belangrijker, ze vielen voortaan onder het gezag van een andere kampcommandant en dat kon een verregaande invloed hebben op de levensomstandigheden. Om te bepalen bij welk hoofdkamp een getuigenis over Belzig moest worden geteld, moest telkens rekening gehouden worden met de periode waarin de getuige er opgesloten zat. Ook dat lukte niet altijd. De getuigenis van mevrouw Cosijns-Moiese bijvoorbeeld, kon ik niet plaatsen omdat ik over deze getuige geen precieze gegevens vond. Uiteindelijk heb ik haar egodocument ondergebracht bij Ravensbrück, Belzig wordt immers meestal als een kommando van dit vrouwenkamp beschouwd.
Met het oog op systematische analyse werd voor elk egodocument ook ingevoerd of het tijdens de gevangenschap werd gemaakt, intra muros, of nadien, extra muros. Egodocumenten die na de bevrijding in het kamp werden vervaardigd, in afwachting van de repatriëring, kwamen niet in gevangenschap tot stand en werden daarom bij de categorie extra muros gerekend.
Ongedateerde documenten (ongepubliceerde en gepubliceerde) werden in de mate van het mogelijke gedateerd, desnoods bij benadering. De getuige, zijn nabestaanden of zijn uitgever werden gecontacteerd, vermeldingen in bibliografieën en tijdschriften van Vriendenkringen werden nagetrokken, de tekst van het egodocument werd uitgekamd. Met het oog op systematische verwerking werden reeksen getuigenissen (tekeningen, gedichten) globaal gedateerd. Ze kregen het jaartal van het kalenderjaar waarin de getuige het langst in het kamp in kwestie gezeten heeft. Een ongedateerd egodocument van bijvoorbeeld een gevangene die van eind 1943 tot midden 1945 in hetzelfde gevangenisoord zat, werd ondergebracht bij het jaar 1944, ook al omdat dit jaar waarschijnlijk determinerend moet zijn geweest voor de kampervaring van deze getuige.
Het moment van redactie of publikatie kon in enkele gevallen niet of slechts bij benadering worden vastgesteld. Waar ik zekerheid had over decennium of lustrum waarin de getuigenis tot stand kwam, werd voor de getalsmatige analyse van dit corpus als jaartal het eerste jaar van dat decennium of lustrum ingevoerd. Om het verloop van de getuigenisproduktie te kunnen nagaan (publikatiegolven bijvoorbeeld), werden ook de heruitgaven apart ingevoerd.[83]
Sommige boeken en manuscripten bevatten zeer verschillende egodocumenten van dezelfde getuige, bijvoorbeeld een intra muros getuigenis opgenomen in een na de oorlog geschreven en gepubliceerd boek. Ze werden, omwille van hun afzonderlijk belang en voor de gegevensverwerking, apart ingevoerd. Getuigenissen opgenomen in het egodocument van een medegevangene, werden vanzelfsprekend eveneens afzonderlijk ingevoerd.
Wat kampiconografie betreft (tekeningen, schilderijen...) was het voor bepaalde produktieve auteurs niet doenlijk álle werken afzonderlijk te vermelden en als afzonderlijke eenheden te tellen (Jacques Ochs en René Salme bijvoorbeeld). De tekeningen werden ingedeeld in groepen, volgens thema, genre of getuigenismoment (intra en extra-muros bijvoorbeeld).
Voor de interpretatie van het corpus werden alle egodocumenten beoordeeld op een aantal getuigeniskenmerken. Op al deze kenmerken kon worden geteld en konden in principe onderlinge correlaties worden nagegaan. Die getuigeniskenmerken zijn: intra of extra-muros, getuigenismoment, gepubliceerd of niet, moment en wijze van publikatie (eigen beheer, postuum), de taal waarin de getuigenis gesteld is, of het om een vertaling gaat, aantal bladzijden, spontaan of gesolliciteerd, getuigenisvorm, getuigenisinhoud en tot slot de gevangenissen, kampen en kommando's die in het egodocument aan bod komen. Hieraan werden een aantal kenmerken van de getuige toegevoegd: man/vrouw, jood/niet-jood en graad van vooroorlogse geletterdheid.
Volgende getuigenisvormen werden onderscheiden: affiche, brief, dagboek, film, foto, gedicht, gebruiksvoorwerp, interview, lied, maquette, pop, roman, schilderij, tekening, toneelstuk, verslag, voordracht. Voor de getuigenisinhoudbestond de keuze uit: afscheid, arrestatie, bevrijding, evacuatie, getuigenis over medegevangene, kampervaring, kampgebeurtenis, kampgeschiedenis, levensverhaal, medische ervaring, ontsnappingsverhaal, oorlogsverhaal, over de terugkeer, theoretische beschouwingen, niet over gevangenschap. [84]
Afscheidsbrieven werden niet meegeteld, het zijn bijzondere egodocumenten, bestemd voor geliefden en bijna steeds beperkt tot het ultieme afscheid. Ze gaan zelden over de gevangenschap (waar dat wel het geval is, werden ze meegeteld), ze hebben meer van doen met het leven voordien dan met de gevangenschap zelf, de klemtoon ligt op afscheid, geruststellen, danken en soms onderrichten van degenen die achterblijven. Het is een aparte categorie die afzonderlijk bestudeerd moet worden (eventueel door vergelijking met andere egodocumenten). Onder meer daarom worden de afscheidsbrieven die ik gaandeweg vond toch vermeld.
Toen duidelijk werd dat het tellen van de ingevoerde gegevens veel tijd in beslag zou nemen en dat sommige telresultaten onoverzichtelijk dreigden te worden, voegde ik op de valreep nog een categorie toe, type egodocument. Voor elk egodocument werd ingetikt of het ging om een boek of brochure, eenooggetuigenverslag in boek of brochure, een getuigenis in een tijdschrift, krant, sluikblad of een ongepubliceerd document. Getuigenissen waarop niet zou worden geteld, kregen géén type mee: brieven, juridische getuigenissen, rapporten, getuigenissen op geluidsband en egodocumenten in bundels.
Vervolgens deelde ik het corpus in vier grote blokken in:
- gepubliceerde boeken en brochures, plus egodocumenten in boeken en brochures [85]
- ongepubliceerde egodocumenten [86]
- egodocumenten in tijdschriften, kranten en sluikbladen
- egodocumenten in bundels, afscheidsbrieven, juridische getuigenissen, getuigenissen op geluidsband en rapporten.
Door een misverstand met Patrick Temmerman werden het derde en vierde blok gegroepeerd en dat werd me pas duidelijk toen de tellingen al bijna afgerond waren. Hierdoor konden bundels alleen nog door middel van ingewikkeld denk- en knutselwerk in Excel (het programma waarmee de tellingen werden verwerkt[87] ) van de rest worden afgezonderd. Handmatig konden de bundels toch enigzins doorgelicht worden maar een nauwkeurig antwoord op een aantal interessante vragen, die aan de basis lagen voor het invoeren van deze speciale categorie, was niet meer mogelijk.
Uiteindelijk kon er dus geteld worden op drie blokken én op het globale corpus. Globale tellingen werden tot een strikt minimum beperkt, ze waren al te tijdrovend en van zodra meerdere verbanden werden gelegd, werden ze ook volkomen onoverzichtelijk. In feite werd er in hoofdzaak geteld op het eerste en tweede blok: gepubliceerde egodocumenten in boek of brochurevorm enongepubliceerde egodocumenten (zie Tabel I, p. ..). Het waren ook deze groepen die ik, om redenen die reeds uitvoerig werden uiteengezet, speciaal wou doorlichten. Andere tellingen gebeurden min of meer in de marge van deze oorspronkelijke doelgroep.
Nadat de tellingen waren uitgevoerd, werden nog enkele minimale wijzigingen aangebracht. Tijdens het tellen [88] werden de ingevoerde gegevens immers een laatste keer nagezien en een aantal kleine onjuistheden werd nog rechtgezet. Het effect van deze minimale onjuistheden op de telresultaten en de daarop gebaseerde conclusies is verwaarloosbaar.
Sommige telresultaten kunnen in het huidige stadium van onze kennis nog niet goed geïnterpreteerd worden. Bijvoorbeeld de verhouding tussen egodocumenten in het Frans en in het Nederlands. [89] Doorgaans stemt de taal van het egodocument overeen met de administratieve taalgroep van de getuige. Maar niet altijd, aan Vlaamse zijde hebben enkelen in het Frans of het Engels getuigd. Wat taalverhoudingen betreft is het niet uitgesloten dat een belangrijk gegeven aan onze aandacht ontglipt, een factor die buiten het feitelijk getuigen ligt, met name de verhouding tussen Franstalige en Nederlandstalige 'Belgen' in bepaalde gevangenissen en kampen. Het feit dat over een bepaald gevangenisoord naar verhouding meer getuigd is in bijvoorbeeld het Nederlands, [90] kan gewoon een gevolg zijn van de oververtegenwoordiging van Vlamingen in dat oord. Dit soort vraagstukken kon ik niet oplossen. Het onderzoek naar de brede sociale en historische context waar de egodocumenten in kaderen, de groep van Belgische en uit België gedeporteerde gevangenen, staat immers nog in zijn kinderschoenen. [91]
Hetzelfde geldt voor de ruimere, internationale context. De onderzoeksresultaten van deze bibliografie kunnen nog niet getoetst worden aan die van andere nationale corpussen of de internationale verzameling egodocumenten over de nazi-kampen, die zijn namelijk nog steeds niet samengesteld. [92]
4. B E P E R K I N G E N E N O N V O L L E D I G H E D E N
Dit boek is de eerste nationale bibliografie in zijn soort, een systematische en analytische bron-bibliografie van egodocumenten over de nazi-kampen. Vijftig jaar na de gebeurtenissen is er nu eindelijk een zo volledig mogelijke lijst van de 'Belgische' ooggetuigenverslagen. Die verzameling omvat:
507 getuigenissen in boek- of brochurevorm, 324 ongepubliceerde egodocumenten, 373 ooggetuigenverslagen in bundels, 141 in tijdschriften, 82 in kranten en nog 108 andere (zie Tabel I hieronder). [93] Dit instrument staat nu ter beschikking van het publiek en de historici. In de leeszaal van het NCWO-II zal on line in de bibliografie gezocht kunnen worden. Het volstaat dan om - zoals voor het bibliotheekprogramma VUBIS - een auteur, kamp, gevangenis of woord uit titel in te tikken om bepaalde getuigenissen op te sporen, bijvoorbeeld alle egodocumenten over een bepaald kamp. [94]
De bibliografie is in bepaalde opzichten uiteraard beperkt en onvolledig (terloops werden al enkele tekorten aangestipt). Bijna al deze gebreken kunnen later hersteld worden. Hun opsomming kan worden gezien als een aanvulling op suggesties voor voortgezet onderzoek die al gedaan werden en nog zullen volgen in het hoofdstuk Tellingen.
De verzameling werd begin augustus 1994 afgesloten en de gegevens voor dit jaar zijn dus onvolledig. Er staan weliswaar enkele documenten van latere datum in (zelfs van 1995), maar dat komt doordat ik persoonlijk betrokken was bij hun publikatie.
Dat de verzameling moest worden afgesloten vóór de vijftigste verjaardag van de bevrijding uit de kampen valt te betreuren, maar er was geen zinvol alternatief. Mijn opdracht bij het NCWO-II liep normaliter ten einde op 1 november 1994, maar ook zonder dit feit had zich een keuze opgedrongen: ofwel een studie waarin ook gegevens over het herdenkingsjaar waren verwerkt (een studie die dan ten vroegste in de tweede helft van 1996 het daglicht had kunnen zien), ofwel een publikatie in het jaar waarin veel aandacht gaat naar de nazi-kampen en egodocumenten. Dat is, me dunkt, geen moeilijke keus: na vijftig jaar is het de hoogste tijd om de lijst ter beschikking te stellen van het publiek. De vijftigste verjaardag zal hoogstwaarschijnlijk een piek aan publikaties opleveren, [95] maar te vrezen valt dat nadien de belangstelling voor het concentrationaire universum minstens tijdelijk zal afnemen. [96]
Tot de laatste dag vond ik nog ongepubliceerde egodocumenten. Dat kan alleen maar betekenen dat er nog veel manuscripten zijn die ik niet gevonden heb, geschriften die ergens op een zolder of in een lade in vergetelheid geraakt zijn. [97] Sommige daarvan weet ik zitten maar ik kon of mocht ze niet inkijken, mocht of kon ze niet vermelden. Tijd en geld ontbraken om alle materiaal in Israël en de Verenigde Staten te repertoriëren en in te zien. [98] Enkele overlevenden en nabestaanden weigerden, dikwijls na rijp beraad, elke medewerking (bijvoorbeeld Henri Pâques en de weduwe van Julien Lievevrouw). De rapporten van kampoverlevenden in persoonlijke dossiers van het Onafhankelijkheidsfront mocht ik niet inzien. Ik kreeg geen toelating om het materiaal in te zien dat berust op de Service International de Recherches in Arolsen. Ronald Linthout die het 'ultieme boek' over Breendonk aan het schrijven is, weigerde me inzage te verlenen in twee manuscripten die ik nergens elders vond (Hans Luteraan - Breendonk-Buchenwald & Alois Vervecken - Mijn wedervaren). Uit dit alles concludeer ik alleen dat de bereidheid van velen om wel mee te werken des te meer waardering verdient.
Deze onvolledigheid moet niet overschat worden. De hier samengebrachte ongepubliceerde egodocumenten vormen een representatief staal. De collectie is wel het resultaat van een eerder toevallige, [99] maar geen willekeurige greep. De selectie werd bepaald door mijn persoon en mijn referentiegroep, door het moment waarop de verzameling werd aangelegd, door wat in de bezochte bibliotheken te vinden was en wat aan het licht kwam als respons op oproepen die ik heb gelanceerd. [100] De samengebrachte manuscripten zijn ongetwijfeld relevant voor bijvoorbeeld de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke getuigen, joden en niet-joden, kampen en dies meer.
Het corpus is natuurlijk ook onvolledig omdat nog vele egodocumenten geschreven zullen worden. Er zijn nog altijd relatief jonge overlevenden. Zij die als adolescent werden genterneerd zijn nu een stuk in de zestig of zeventig. Een leeftijd waarop maatschappelijk gezien een meer teruggetrokken leven begint, waarin men over meer tijd beschikt en ook meer geneigd is om het verleden aan bod te laten komen, te herdenken en te beschouwen. [101] Maar er blijven natuurlijk steeds minder getuigen over en het aantal nieuwe egodocumenten kan alleen maar dalen. Eén ding is evenwel zeker, zolang er overlevenden zijn zal er getuigd worden. Aan hen zal het niet gelegen hebben![102]
Mogelijk zijn ook enkele gepubliceerde egodocumenten aan mijn aandacht ontsnapt, boeken en brochures uitgegeven in het buitenland bijvoorbeeld. Door ervaring wijs geworden, maak ik me daarover geen illusies meer. [103] Zo kreeg ik pas na drie jaar systematisch en verwoed opsporingswerk voor het eerst kennis van de brochure van Léon Leemans, Récit d'un rescapé de Breendonk (ik kwam het op het spoor door lektuur van het egodocument van Jules Triffet). En op de meest verrassende plaatsen, het Auschwitz-museum in Polen bijvoorbeeld, vond ik boeken van Belgische overlevenden waarvan ik in België geen spoor gevonden had.
Het overzicht van de getuigenisproduktie dat deze bibliografie biedt, is in bepaalde opzichten ook onvolledig ten gevolge van de noodzakelijke gebiedsafbakening. Niet gerepertorieerd werden: pers- en radioconferenties, interviews (vele honderden in de eerste naoorlogse jaren), debatten op radio en televisie, [104] talloze voordrachten, [105] brieven en kaarten die gedeporteerden naar huis stuurden. [106] Het zou ongetwijfeld nuttig en leerrijk zijn al deze getuigenissen in kaart te brengen, alleen al omdat ze andere relevante informatie kunnen bevatten, maar zeker ook voor de systematische bestudering van correspondentie uit gevangenissen en kampen. [107] Dat is in elk geval een werk van lange adem en voor een ploeg onderzoekers.
Er werd geteld op egodocumenten, niet op auteurs. Daardoor kon het effect van een hoge produktie van bepaalde auteurs niet volledig uitgeschakeld worden. Bij het concipiren van het analyserooster vergat ik met deze mogelijkheid rekening te houden, en eens het computerprogramma vervaardigd (elk egodocument werd als een afzonderlijk record met een eigen recordnummer ingevoerd en verwerkt) bleek het al te ingewikkeld om er nog een mouw aan te passen.
Aspecten van ongepubliceerde egodocumenten worden vergeleken met die van gepubliceerde (produktie per periode, geslacht...). Daarbij kon jammer genoeg geen rekening gehouden worden met de vraag of een bepaald auteur van een manuscript voor- of nadien ook een egodocument had gepubliceerd. Ook deze vraag kwam pas in me op toen het computerprogramma al was geschreven en bijna alle egodocumenten waren ingevoerd. Voor het uitwerken van enkele voorbeelden (zie hieronder 'Mechelen - Auschwitz') werd het werk handmatig gedaan, maar dat was een hele klus.
Omwille van het onderzoek werden enkele ongepubliceerde egodocumenten die vele jaren later werden uitgegeven toch apart ingevoerd. Een betreurenswaardig neveneffect daarvan was dat ze zowel bij de ongepubliceerde als de gepubliceerde werden meegeteld. [108] De dubbele functie van deze bibliografie, werkinstrument en studie, voorwerp van interpretatie en onderzoeksvoorwerp, speelde me dus soms parten.
Het tweede deel van de inleiding tot Getuigen, over de resultaten van de tellingen, met veel tabellen, dient geraadpleegd in het boek zelf.
In deze digitale versie kan gezocht worden op auteur, kamp, gevangenis, commando, titel of woord uit titel. Op die manier kunnen bijvoorbeeld alle ‘Belgische’ egodocumenten over een bepaald kamp worden opgespoord.
Gebruik de optie "Trefwoord" om te zoeken op kampen of gevangenissen.
