Filosofie van de twijfel | Twijfel van de filosofie
Mensen zijn in tal van opzichten en situaties dermate beïnvloedbaar, lichtgelovig, bijgelovig, egocentrisch en zelfrechtvaardigend, dat enige twijfel aan eigen en andermans overtuigingen geen overbodige luxe is.
In Het voordeel van de twijfel doet Tim De Mey (1973), filosofiedocent in Rotterdam en Gent, de menselijke lichtgelovigheid af als ‘zelfbedrog’, niet te wijten ‘aan een gebrek aan rationaliteit’ maar ‘een gebrek aan integriteit’. Best een krasse uitspraak voor een auteur die al op de eerste bladzijde waarschuwt voor mensen die denken iets zeker te weten. Wie dat meent heeft ‘niet lang genoeg doorgevraagd’, ‘de wezenlijke vragen niet gesteld’. Zou kunnen, maar dan moet de auteur zelf toch óók doorvragen en zijn strenge morele oordeel over anderen beargumenteren. Kritisch zijn is tenslotte, zoals De Mey zelf ook al aangeeft, in de eerste plaats zelfkritisch zijn.
Omdat niemand de wijsheid in pacht heeft, niemand alles kan weten of kennen, is iedereen in bepaalde opzichten onwetend. Hij of zij aanvaardt noodgedwongen, al dan niet bewust, heel wat ‘feiten’ en ‘waarheden’ die niet aangetoond zijn of niet bewezen kunnen worden. Wie alleen aanvaardt wat afdoend bewezen is, verlamt zichzelf. Leven zonder (minimale) zekerheid lijkt onmogelijk. Wel waar is dat de behoefte aan zekerheden vaak zo groot is en maatschappelijk zo sterk gepromoot wordt, dat nogal wat mensen er dermate vertrouwd en vergroeid mee raken dat het idées reçues worden, conventies die niet meer in vraag gesteld kunnen of mogen worden. Een goede illustratie hiervan is de pedante bewering van De Mey dat er ‘naar verluidt mensen zijn die niet kunnen genieten van het Vioolconcert van Sibelius’.
Scepsis blijft dus geboden, zonder daarom te vervallen in scepticisme, filosofische twijfel in zijn hoogste versnelling, of zoals de Griekse filosoof Gorgias van Leontini het lang geleden uitdrukte: ‘Niets bestaat, mocht er iets bestaan, dan kunnen we het niet kennen, en mochten we het wel kunnen kennen, dan kunnen we het niet mededelen’. Dan komt alles op de helling te staan: kennis, wereldbeeld en communicatie.
Scepticisme
Flink wat filosofen hebben zich het hoofd gebroken over vragen als ‘Bestaat de buitenwereld?’, ‘Kun je die anders kennen dan door zintuiglijke waarneming en sociaal geboetseerde interpretatie?’, ‘Kun je überhaupt iets weten?’, ‘Kun je ooit toegang hebben tot andermans belevingswereld of bewustzijn?’, ‘Hoe uitsluiten dat je geen brein in een vat bent, alle bestaan alleen maar denkt of droomt?’ Sceptici beenden elk mogelijk antwoord uit en bleven onophoudelijk moeilijke vragen stellen.
In Het voordeel van de twijfel zet De Mey de verschillende soorten filosofisch scepticisme duidelijk maar nogal beknopt uiteen. Hij belooft adequate antwoorden, maar voegt daaraan toe dat wie definitieve antwoorden verwacht het boek beter meteen dichtslaat. Hopelijk doen niet al te velen dat want het is een knap en boeiend werkstuk dat op intelligente wijze tot verder denken aanzet. Het boek wordt vervolledigd door een tachtigtal bladzijden primaire teksten over scepticisme, van René Descartes tot Thomas Kuhn.
Het gros van de lezers zal het boek hoe dan ook moeten uitlezen en zelfs instuderen, want het is voor de komende vier jaar in Nederland het eindexamenboek voor middelbare scholieren die filosofie in het pakket hebben (iets wat auteur en uitgever nalaten te vermelden).
Relatieve kennis
Sceptici stellen te hoge eisen aan kennis, absolute waarheid bestaat niet. Kennis is een relatief en contextgebonden begrip, zoals ‘groot’ en ‘klein’. In contexten waarin mensen lage eisen stellen aan kennis (dagelijkse gesprekken), weten heel veel mensen veel dingen. Ligt de lat hoog (nucleaire fysica), dan weet bijna niemand iets.
De wetenschappelijke onderzoeksmethode brengt ons het dichtst bij de waarheid, maar ook die kan nooit alle mogelijke twijfels opheffen. Elke wetenschappelijke verklaring wordt immers mede bepaald door context, theorie en paradigma waarin ze tot stand is gekomen. Er bestaan geen criteria om een rigoureuze scheidslijn ‘te trekken tussen enerzijds ernstige, betrouwbare en wetenschappelijke theorieën, en anderzijds banale, onbetrouwbare en pseudowetenschappelijke theorieën’. De een denkt dat de zon rond de aarde draait, de ander dat het andersom is. Sommigen geloven in een opperwezen, anderen niet.
De Mey trekt dan ook van leer tegen wetenschappelijke sceptici die zozeer overtuigd zijn van de betrouwbaarheid van de wetenschappelijke methode dat ze alles wat er tegen indruist afdoen als pseudowetenschap – van homeopathie tot godsgeloof. Volgens De Mey kun je nooit uitsluiten dat ‘de werkelijkheid helemaal anders in elkaar zit dan we doorgaans geloven, zonder dat we dat ooit te weten kunnen komen’. Maar toch besluit hij dat dit ‘praktisch gesproken geen afbreuk hoeft te doen aan het grote vertrouwen dat we doorgaans stellen in dé wetenschap’.
Het wordt er niet makkelijker op met het onderscheid dat De Mey maakt tussen echte en papieren twijfel. Echte of levende twijfel kan niet worden opgeroepen maar overkomt ons. Levensechte twijfel is een psychisch frustrerende toestand die ‘tot spanning en besluiteloosheid’ leidt. Alleen die twijfel is nuttig. De kunstmatige, papieren twijfel van sceptische filosofen is dat niet. Het ‘overwegen en eventueel uitsluiten van vergezochte alternatieve hypothesen’ levert zelden of nooit iets op. Maar relevante alternatieve hypothesen overdenken, is ‘juist cruciaal voor het oplossen van theoretische en praktische problemen en het verdiepen van onze kennis’. Scepticisme ‘in de eigenlijke en productieve zin van het woord’ is noodzakelijk, maar alleen binnen ‘redelijke’ perken.
Hoe je bepaalt welke alternatieve hypothesen relevant zijn en welke niet; wat eigenlijk en productief scepticisme is, en wat een redelijke beperking, vertelt De Mey er niet bij.
Ieder zijn waarheid?
Om tot zijn voordeel van de twijfel te komen koppelt De Mey het inzicht van Kuhn (wetenschappelijke waarheid hangt af van het paradigma waarin ze tot stand komt) aan het scepticisme van Pierre Bayle (1647-1706) inzake religieuze en andere geloofswaarheden. Ook hier geen onafhankelijke, betrouwbare manier om waarheid en leugen van elkaar te onderscheiden. Het doet er ook niet toe in ‘welke mate het geheel van iemands overtuigingen waar is of niet’, het enige wat telt ‘is dat de betrokken persoon zijn of haar geweten moet kunnen volgen, moet kunnen handelen naar zijn of haar overtuigingen’. Daarom moeten we wat anderen geloven en denken respecteren en tolereren.
Dus, besluit De Mey, de eigenlijke en productieve sceptische twijfel noopt tot ‘een minder fanatieke en bescheidener houding tegenover rivaliserende opvattingen’. Niets is zo bevorderlijk voor ons zelfkritisch vermogen ‘als de open dialoog met de ander, met zijn of haar overtuigingen en wereldbeeld’. Dát is het voordeel van de twijfel.
Die mooie conclusie sluit niet direct aan bij De Mey’s overzicht van het filosofisch scepticisme en zijn allesbehalve overtuigende poging het adequaat te beantwoorden. Behalve wanneer je onder ‘twijfel’ in titel en conclusie van het boek ‘echte twijfel’ verstaat, maar dan zou dit begrip en zijn kwaliteiten duidelijker moeten worden omschreven. Niet eenvoudig, want relevantie, redelijkheid en productiviteit zijn contextgebonden, relatieve begrippen. Het is ook zeer de vraag of je je eigen cultuur, geloof en moraal in vraag moet stellen om andermans cultuur, geloof en moraal te (kunnen) tolereren, respecteren en waarderen.
Relativisme
Dixit Bayle en De Mey moet je anderen altijd hun geweten laten volgen, zelfs als je er rotsvast van overtuigd bent dat hun opvattingen onjuist zijn. Maar zo beland je voor je het goed en wel beseft in cultureel en moreel relativisme. Opvattingen die binnen een bepaalde cultuur gelden zijn ‘waar’ of ‘juist’ in die context en kunnen niet van buitenaf beoordeeld, bekritiseerd of bestreden worden. Maar de opvattingen van bijvoorbeeld Islamitische Staat, een ideologie waarin volgelingen tot ter dood geloven, monden wel uit in vernietiging van al het ‘onzuivere’, van monument tot ongelovige. Het was niet anders toen de katholieke kerk, het staatscommunisme en het nationaalsocialisme hun terreur uitoefenden. Ideologische genocidairs zijn ervan overtuigd het goede te doen. Absoluut respect en totale tolerantie voor de Ander staat dan gelijk aan zelfdoding.
De Mey zet Bayles filosofie ook een beetje naar zijn hand. Hij houdt geen rekening met de context waarin ze tot stand kwam. Bayle, een protestants Frans filosoof, leefde in een tijd en een land waarin tolerantie een schaars goed was, zeker op religieus vlak. Nadat hij zich als jongeling onder invloed van jezuïeten tot het katholicisme had bekeerd maar een maand later naar zijn eerdere geloof terugkeerde, moest Bayle als ‘afvallige ketter’ de benen nemen naar het buitenland. De rest van zijn leven ijverde hij tegen dogmatisme en voor tolerantie. Maar Bayles filosofische twijfel sloot geen zekerheid uit. Getuige zijn diatribe tegen bijgeloof en verafgoding die, schreef hij, meer kwaad hebben aangericht en nog steeds aanrichten dan atheïsme (dat hij verfoeide als ongeloof).
Het voordeel van de twijfel serveert filosofie van de bovenste plank, maar voor een studieboek is dat waarschijnlijk te hoog gegrepen. De fundamentele twijfel die De Mey welbewust zaait, is te abstract en blijft steriel. Anders dan bij het vorige eindexamenboek – met de vrije wil als thema – ontbreekt hier zo goed als elke maatschappelijke dimensie en actuele toepassing. Te vrezen valt dat deze filosofie om de filosofie de begeerte naar wijsheid niet in de hand zal werken.