Onzichtbare wonden | Een traumatische geschiedenis
Bij 'trauma' denken de meeste onder ons direct aan 'psychisch trauma': een kwetsuur, een stoornis van de psyche teweeggebracht door een overweldigende ervaring. Toch is die betekenis van relatief recente datum, midden negentiende eeuw betekende trauma - Grieks voor 'wond' - alleen 'fysieke verwonding'; onzichtbare, psychische wonden waren toen nog zo goed als ondenkbaar. Dat veranderde in de periode 1870-1920, toen de menswetenschappen en de geneeskunde stukje bij beetje het somatische verklaringsmodel voor de geest of psyche inruilden voor een (meer) psychologisch georiënteerd model.
Dat schokkende ervaringen hevige emoties kunnen teweegbrengen, ziek kunnen maken, wist men natuurlijk al langer, maar eind 19de eeuw kreeg 'psychisch trauma' het statuut van aparte ziekte. Gewoonlijk wordt dat op het conto van Sigmund Freud en andere psychoanalytici geschreven, maar zij haalden hun mosterd bij een vorige generatie artsen en psychiaters die indringende vragen stelden bij de gevolgen van angst en emotionele schokken. Hun observaties, theorieën en debatten hebben een sleutelrol gespeeld in de ontstaansgeschiedenis van de psychologische geneeskunde, de moderne psychologie, psychiatrie en psychotherapie.
Moderniteit
In Traumatic Pasts, een leerrijke en boeiende bundel wetenschappelijke bijdragen over de geschiedenis van het traumabegrip, worden vier episodes onderscheiden: de uitbreiding van de spoorwegen in de tweede helft van de 19de eeuw; de invoering van de ongevalverzekering en de vroege welvaartstaat; de opkomst van de psychologische psychiatrie; de eerste wereldoorlog met zijn sociale en culturele nasleep.
Moderniteit en trauma lijken onlosmakelijk met elkaar verbonden. De moderne, technologische wijzen van productie, communicatie en vervoer waren belastend voor zenuwstelsel en geest, eisten een tol van de geestelijke gezondheid. Machines in fabrieken en op het spoor brachten ongevallen met zich mee die door hun 'machinaal', gruwelijk en massaal karakter symptomen veroorzaakten die niemand verklaren kon. Vooral de dramatische treinongevallen, met hun massale materiële en menselijke schade, spraken sterk tot de verbeelding. Ze brachten ook, zoals Emile Zola in La bête humaine liet zien, vaak het slechtste in de mens naar boven. De stoomtrein was hét symbool van de technologische moderniteit, tegelijk wonderbaarlijk en angstaanjagend.
Het eerste wetenschappelijk onderzoek naar psychische trauma's hield verband met het toenemend aantal spoorwegslachtoffers. Niet dat het spoor onveiliger geworden was, de netwerken waren enorm uitgebreid, er waren veel meer reizen en reizigers, en dus ook meer ongevallen en slachtoffers met dikwijls vreemde klachten en kwalen. De spoorwegmaatschappijen werden met de vinger gewezen, ze zouden geldgewin laten primeren op veiligheid. In Groot-Brittannië werden ze aansprakelijk gesteld voor de gezondheid en veiligheid van de passagiers (voordien boden sommige maatschappijen samen met het reisbiljet tegen betaling ook een reisverzekering aan).
Treinongevallen haalden steeds de frontpagina's. Trein en station maakten deel uit van het dagelijkse leven, ongevallen in stad en dorp gebeurden onder de ogen van velen. En het kon iedereen overkomen, iedereen was minstens potentieel treinreiziger. Angst voor technologie, moderniteit en autonomieverlies speelde een belangrijke rol. Wie de trein nam, leverde zich over aan de technologie, gaf zijn lot uit handen.
Er kwamen almaar meer klachten, gespecialiseerde advocaten en artsen. In de jaren zestig verloren de spoorwegmaatschappijen 70% van de processen, de compensaties liepen hoog op. Daarom en omdat men ervan overtuigd was dat veel slachtoffers fraudeerden en simuleerden, stelden de spoorwegmaatschappijen eigen artsen en specialisten aan.
Spoorwegruggengraat
Vooral bij psychische schade sleepten de processen eindeloos aan. Artsen en experts gingen met elkaar in de clinch en dat schaadde de reputatie van de medische stand. Daar moest, vond ook het gezaghebbende 'The Lancet' in 1861, dringend iets aan gedaan worden. Er kwamen publicaties, richtlijnen en handleidingen voor medische experts.
In 1866 dook voor het eerst de diagnose railway spine (spoorwegruggengraat) op: een geheel van symptomen veroorzaakt door het schokken, door mekaar schudden van de ruggengraat. Vermoed werd dat het ruggenmerg organisch beschadigd was. Maar men vond niets en geleidelijk aan verschoof de aandacht naar de emotionele, mentale schok. Rond 1875 zochten vooraanstaande medici de oorzaak niet langer in ruggengraat of -merg, maar in de hersenen, in de geest.
Artsen in dienst van spoorwegmaatschappijen betwijfelden of er zoiets als een onzichtbare kwetsuur bestond en zagen al helemaal niet hoe die eenduidig vastgesteld kon worden. Overigens, waarom leed de ene reiziger er wel aan en de andere niet, en waarom hadden slapende reizigers er nooit last van? Sommigen erkenden de traumatische neurose wel als legitieme 'medische ziekte' maar schreven haar toe aan erfelijk zwakke of moreel verdachte individuen, 'neuropaten', extreem vatbaar voor suggestie en sterk geneigd tot overdrijven.
Stukje bij beetje groeide toch het inzicht dat niet de gebeurtenis bepalend is, maar haar ervaring en/of de herinnering eraan. Het trauma is geen direct gevolg van het ongeval maar van de beleving ervan, met angst als meest pathogene factor. 'Le grand ébranlement psychique', noemde de Jean-Martin Charcot het, de Parijse neuropsychiater die als een der eersten systematisch onderzoek deed naar trauma's. Charcot werkte vooral met slachtoffers van trein- en arbeidsongevallen. Hij had het over 'hystérie traumatique', waarmee hij het hysteriebegrip, dat vroeger alleen op vrouwen werd toegepast ('hustera' is Grieks voor 'baarmoeder), uitbreidde tot mannen en de lagere sociale klassen (vroeger heette hysterie het 'privilege' te zijn van de rijke, gesofistikeerde klassen; mensen uit de lagere klasse werden emotioneel te primitief geacht om aan beschavingsziekten te kunnen lijden). Freud woonde in de winter van 1885-86 colleges van Charcot bij en trok daaruit verregaande conclusies. De vroege psychoanalyse is een uitgewerkte herformulering van het vroege denken over trauma's.
Van groot belang voor de erkenning van psychische trauma's waren de wetten die de gevolgen van arbeids- en spoorwegongevallen probeerden te regelen. In Duitsland werden al in 1884 compensaties in het vooruitzicht gesteld. Er kwamen veel aanvragen en die moesten door artsen gekeurd worden. Verzekeraars en medici waren meer dan sceptisch. Ze hadden het over simulatie en 'Renteneurosen' (uitkeringsneurosen), kenmerkend voor de werkschuwe en geldbeluste arbeidersklasse.
Shellshock
Het debat laaide fel op tijdens de Grote Oorlog toen honderdduizenden soldaten ten prooi vielen aan oorlogsneurose of shellshock: dramatisch beven, stotteren, gezichts- en gehoorsstoornissen, geheugenverlies, verlamming, panische angst... Een ware 'epidemie' volgens sommigen, die de sterkte en het moreel van het leger aantastte, de natie was in gevaar. Psychische trauma's werden op slag een dringend nationaal probleem.
Omdat de symptomen en hun evolutie veel gelijkenis vertoonden met die van Charcots patiënten hadden Franse artsen het over 'hystérie de guerre'. Veel deed inderdaad aan hysterie denken. Zwaar gewonde soldaten hadden er minder last van dan licht of niet gewonden en zelfs dan mensen achter het front, die nooit een slagveld of granaat hadden gezien. Militaire artsen hadden de mond vol van plantrekkerij, morele lafheid en erfelijke zwakheid. Slachtoffers werden mythomanen genoemd, paniekerige mensen met een zwakke wil die in hysterische symptomen vluchtten. Duitse psychiaters en neurologen wezen op een nationaal congres de erkenning van 'traumatische neurose' als ziekte in blok af. De oorlog werd hooggeschat, volgens sommigen was hij goed was voor zenuwen en psyche.
In de VS woedde na de oorlog een fel publiek en academisch debat over de zorg voor en behandeling van getraumatiseerde veteranen. De in The American Legion verenigde veteranen verzetten zich tegen de opsluiting van hun zieke kompanen in asielen voor geesteszieken. Er moesten aparte instellingen en behandelingen komen; meer psychiaters en gespecialiseerde verplegers dus, wat goed aansloot bij de aspiraties van beide beroepsgroepen.
De psychiatrische ervaring opgedaan tijdens en kort na de oorlog zou uiteindelijk leiden tot grotere aanvaarding van psychologische verklaringen van neurosen, ze bevorderde de ontwikkeling van verbale psychotherapieën en verhoogde de status van de psychoanalyse.
Traumatic pastsmaakt duidelijk dat 'trauma' geen uniform, transhistorisch concept is, maar samenhangt met specifieke historische, sociale en culturele contexten. De in verschillende tijden en culturen ontwikkelde begrippen als 'railway spine', geesteswonden, 'hystérie traumatique', traumatische neurose, shellshock, 'battle fatigue', 'soldier's heart', KZ-syndroom... zijn onderling niet goed vergelijkbaar.
Daar leek verandering in te komen toen in 1980 het psychisch trauma als 'post-traumatic stress disorder' werd opgenomen in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorder, de bijbel van de psychiatrie. Maar die erkenning bracht meer geld, onderzoek en publicaties met zich mee en dat heeft ertoe geleid dat de diagnose 'posttraumatische stressstoornis' op een steeds bredere waaier, onderling niet goed vergelijkbare verschijnselen wordt toegepast.