Niet meer onder ons | Wiesenthal

Simon Wiesenthal, de gisteren op 96 jarige leeftijd overleden nazi-jager, heeft zijn wild veruit overleefd. Je zou het aan de berichtgeving niet zeggen ('over doden niets dan goed'), maar Wiesenthal was een omstreden figuur, aanbeden door de één, verguisd door de ander, zeker in joodse milieus. Hij was een man met een roeping, gedreven, verbeten en eigenzinnig. Nazi-misdadigers moesten tot ter dood vervolgd worden; vergiffenis kon, maar alleen als ze tot boetedoening bereid waren. Wiesenthal werd wel eens de archeoloog van justitie genoemd. Wat daar verder ook van zij, hij heeft gedurende meer dan een halve eeuw druk uitgeoefend op de autoriteiten om nazi-misdadigers voor het gerecht te brengen. Daarbij wist hij altijd handig gebruik te maken van de media.

In zijn autobiografische, detective-achtige geschriften (Moorde­naars onder ons, 1967; Geen wraak maar gerechtig­heid, 1989) komt hij nogal zelfingenomen en blufferig over. Zijn grootste vangst was Franz Stangl, één van de commandanten van de uitroeiingskampen Treblinka en Sobibor, die in 1967 dankzij Wiesenthals aanwijzingen werd gegrepen. Ook van belang is dat Wiesenthal, toen enkele neo-nazistische jongeren het verhaal over en het bestaan van Anne Frank loochenden, de politieman opspoorde die de familie Frank gearresteerd had, ene Karl Silberbauer.

Wiesenthal kreeg wereldwijde erkenning en werd overladen met onderscheidingen. De joods-orthodoxe universiteit van Los Angeles richtte in 1977 als eerbetoon voor zijn werk een naar hem genoemd onderzoekscentrum op. Wiesenthals leven en werk werden verheerlijkt in films als Murderers among us, met Ben Kingsley in de hoofdrol, en The Boys from Brazil, waarin een duidelijk naar Wiesenthal gemodelleerde nazi-jager (Laurence Olivier) aast op de beruchte nazi-arts Jozef Mengele (Gregory Peck). In de filmversie van The Odessa File, een verhaal over de zoektocht naar de beul van het getto van Riga, vertolkte Wiesenthal zichzelf. In 1997 schreef Hella Pick een nogal verheerlijkende biografie over hem.


Geen blad voor de mond

Anders dan vaak beweerd wordt, was Wiesenthal geen moffenhater en hij geloofde ook niet in collectieve schuld. Hij benadrukte dat er naast zes miljoen joden ook vijf miljoen niet-joden werden vermoord. Hij vond dat de jodenmoord mocht en moest vergeleken worden met andere volkenmoorden. Door die opvattingen kwam hij meer dan eens in aanvaring met Elie Wiesel, dé voorvechter van absolute onbegrijpelijkheid en onvergelijkbaarheid van de 'Holocaust'. Toen Wiesel in 1986 de Nobelprijs voor de Vrede kreeg, opperde Wiesenthal bescheiden dat hij eigenlijk aan hém toekwam, maar dat bepaalde joodse organisaties hem dat niet gunden.

Hij nam nooit een blad voor de mond en schuwde publiciteit noch sensatie om zijn gelijk te halen. Soms ging hij overhaast te werk, zag nazi's waar ze niet waren. Lang nadat het stoffelijk overschot van Mengele teruggevonden was, bleef hij volhouden dat deze beruchte kamparts nog in leven was.

Eén van de onverzoenlijkste vijanden van Wiesenthal was Bruno Kreisky, een volledig geassimileerde jood die kanselier van Oostenrijk werd. Deze socialist ergerde zich mateloos aan het gestook van de bij centrum-rechts aanleunende Wiesenthal die bleef aanklagen dat Kreisky, om een coalitieregering te kunnen vormen, begin jaren zeventig gewezen nazi's in zijn kabinet had opgenomen. Kreisky en Wiesenthal zaten elkaar tot in de tweede helft van de jaren tachtig in de haren, en schrokken niet terug voor bedenkelijke middelen.


Levensloop

Wiesenthal werd in 1908 in Buczacz (Galicië) geboren. Hij groeide op in een joods-orthodox gezin en studeerde architectuur in Praag. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog leefde hij, samen met zijn vrouw Cyla, in Lemberg (toen Polen, nu Oekraïne). In 1941 pakte de Oekraïense politie hem op als jood. Hij zou de rest van de oorlog doorbrengen in dwangarbeids- en concentratiekampen, onder meer Buchenwald en Mauthausen. Bij de bevrijding bleken 89 familieleden van het echtpaar Wiesenthal uitgeroeid te zijn. Direct na zijn bevrijding kloeg Wiesenthal verscheidene van zijn beulen aan. Voor de Amerikaanse bevrijders stelde hij lijsten samen met namen van nazi-misdadigers. In 1947 richtte hij in Linz een Joods Historisch Documentatiecentrum op. Dat ging in 1954 dicht wegens gebrek aan overheidssteun en publieke belangstelling.

De afspraak die de geallieerden tijdens de oorlog hadden gemaakt om alle nazi-oorlogsmisdadigers voor het gerecht te brengen, raakte in het Koude Oorlogsklimaat al snel in de vergetelheid. Nogal wat ex-nazi's konden door de mazen van het net glippen, vestigden zich in de VS en werden ingezet als spionnen tegen de nieuwe vijand. In Oostenrijk zelf, een van de meest anti-semitische landen van Europa, was er maar weinig enthousiasme voor Wiesenthals inspanningen. Oostenrijk wierp zich toen op als het eerste slachtoffer van nazi-Duitsland. Het was dus zaak om het aandeel dat vele Oostenrijkers in de jodenmoord hadden gehad zo stil mogelijk te houden.

Door de ontvoering van en het proces tegen Adolf Eichmann (een Oostenrijker) wakkerde de belangstelling weer aan. In 1961 opende Wiesenthal een documentatiecentrum in Wenen en publiceerde Ich jagte Eichmann, waarin hij met de eer ging lopen voor de opsporing en arrestatie van Eichmann. In feite had hij daarin maar een kleine rol gespeeld. Hij had in 1947 verhinderd dat Eichmanns vrouw een overlijdensakte voor haar echtgenoot bekwam, en begin jaren vijftig had hij gesignaleerd dat de architect van de Endlösung in Argentinië zat. De arrestatie van Eichmann was de verdienste van de Mossad, de Israëlische geheime dienst. Maar dat moest om politieke redenen zo geheim mogelijk gehouden worden, de ontvoering van een Argentijns staatsburger had al meer dan genoeg stof doen opwaaien. Wiesenthal werd wereldberoemd als de succesvolleEichmann-jager. Zijn aanmatigende houding in deze zaak zette bij een aantal mensen kwaad bloed. Isser Harel, de Mossad-agent die de operatie had geleid, mocht daar pas in de jaren zeventig mee naar buiten komen (The house on Garibaldi street, eveneens verfilmd).

Wiesenthal weigerde compromissen te sluiten met de waarheid. Maar in de zaak Waldheimd trad hij die levensregel met voeten. De conservatieve politicus Kurt Waldheim, voormalig secretaris-generaal van de VN, kwam in de jaren tachtig in opspraak omwille van leugenachtige verklaringen over zijn oorlogsverleden. Wiesenthal hield hem toen de hand boven het hoofd, ook al wist hij dat Waldheim wel degelijk lid geweest was van de SA en dat hij als Wehrmacht-officier op de Balkan op de hoogte moet zijn geweest van de gruweldaden tegen de joden. Zonder Wiesenthals steun zou Waldheim in 1986 waarschijnlijk nooit Oostenrijks president geworden zijn. Wiesenthal vreesde dat de in zijn ogen lichtzinni­ge beschul­digingen van het Joods Wereldcongres aan het adres van Waldheim en veel andere Oosten­rijkers het anti-semi­tisme zou doen oplaaien. Zijn toch wel merkwaardige houding in deze affaire leverde hem paradoxaal genoeg voor het eerst veel sympathie op vanwege zijn Oostenrijkse landgenoten.

Begin 1996 kwam Wiesenthal opnieuw in opspraak toen de Duitse televisie de documentaire Ende einer Legende uitzond. Daarin kwamen enkele Israëlische en Amerikaanse joden aan het woord die actief betrokken waren bij de jacht op nazi-kopstukken. Ze haalden Wiesenthal van zijn voetstuk, schilderden hem af als een egocentrische, op publiciteit beluste maniak. Een tragische figuur, vol eigenwaan en zelfverheerlijking, maar in feite onbekwaam. Anders dan hij beweerde, zou hij geen 1200 maar hooguit een tiental nazi's ontmaskerd hebben. Wiesenthal repliceerde in een interview inDer Spiegel dat het er toch een tweehonderdtal waren. Voordien had hij alles in het werk gesteld om uitzending van de documentaire te verhinderen, tot en met een appèl op bondskanelier Kohl.

Verschenen in De Tijd, 21 september 2005