Het heden van het verleden | Geschiedenis en collectieve herinnering
Een dun boekje, die mist van de geschiedenis van de Nederlandse cultuurhistoricus Willem Frijhoff, maar een hele kluif. Mooi verwoord, maar zo zwaar op de hand geschreven, zo ingewikkeld en mistig uiteengezet, dat zelfs een doorgewinterd academicus de nodige moeite heeft om greep te krijgen op de essentie van het betoog. Dit door de auteur nadrukkelijk voor een iets groter publiek bestemde boekje is een pijnlijke illustratie geworden van zijn sterk veralgemenende bewering dat hedendaagse historici hun inzichten niet goed kunnen overbrengen.
History of memory
Frijhoff heeft zich niet de moeite getroost om de drie openbare lessen waaruit De mist van de geschiedenis is samengesteld om te werken tot een leesbaarder, consistenter en vollediger geheel. Hij haspelt begrippen als geschiedenis (history), herinnering, herinneringscultuur, collectieve herinnering en collectief geheugen (alle memory genoemd) voortdurend door elkaar alsof ze onderling verwisselbaar zijn, ook al benadrukt hij herhaaldelijk dat het geen synoniemen zijn. Het lijkt wel een leçon de choses, een aanschouwelijke les, over zijn mist van de geschiedenis, ‘het lastige maar wezenlijke onderscheid tussen history en memory’.
Met history doelt Frijhoff hier op universitaire geschiedschrijving. Die is volgens hem al te zeer verwetenschappelijkt en beroepshistorici slagen er nog maar bij hoge uitzondering in hun historische ervaring op te roepen voor een breder publiek. Slimme journalisten gaan met de geschiedbeleving aan de haal en de beroepshistorici hebben het ‘wetenschappelijke nakijken’. Door de opheffing van de hechte band met de historische ervaring als collectieve geschiedbeleving is de academische geschiedschrijving op een hellend vlak geraakt en zit ze in troebel water.
Zeker, historici en machthebbers bepalen niet langer in hun eentje welk verleden belangrijk is, hoe het zich heeft voorgedaan en waarom het herinnerd moet worden. Steeds meer mensengroepen (volk, natie, minderheid…) beroepen zich op een eigen verleden, een collectieve herinnering die de groep legitimeert, samenhoudt, bezielt. Het verleden als zingevend verhaal zit in de lift, getuige de vele erfgoedinitiatieven, monumentendagen en in gedenkcultuur grossierende media en boekhandels.
Geschiedenis gaat niet langer alleen over brede ontwikkelingen, over politieke, militaire en maatschappelijke elites, maar ook over gewone mensen en gebeurtenissen die zij – en vaak zij alleen – belangrijk vinden. Die gelukkige ontwikkeling danken we vooral aan de na de Tweede Wereldoorlog toegenomen democratisering, secularisering en individualisering van de westerse maatschappij. Steeds meer minderheidsgroepen die vroeger weinig of geen zeggenschap hadden, ja soms geen bestaansrecht, verwierven meer rechten en cultiveerden in en door dat proces een eigen herinneringscultuur. Herinnering en geschiedenis werden almaar persoonlijker en veelvormiger. Mede hierdoor breidde de wetenschappelijke geschiedkunde haar onderzoeksgebied en begrippenapparaat verder uit.
De toepassing van persoonsgebonden, subjectieve begrippen als ‘geheugen’ en ‘herinnering’ op de wijze waarop mensengroepen met hun verleden omgaan, heeft nieuwe perspectieven geopend en belangrijke inzichten opgeleverd. Bijvoorbeeld de ‘kunst’ van het vergeten. Herinneren is geen statisch maar een dynamisch proces, nauw betrokken bij het wel en wee van het individu of de groep in kwestie. Niemand kan alle meegemaakte gebeurtenissen en ervaringen onthouden. Herinneren is belang toekennen, selecteren en structureren. Wat niet in het verhaal - herinnering of geschiedenis - past, wat hier en nu bijkomstig, triviaal of zinledig lijkt, wordt min of meer bewust weggelaten. Geen onthouden zonder vergeten.
Dode herinnering
Wetenschappelijk onderzoek naar de wijzen waarop individuen en collectiviteiten herinneren (onthouden en vergeten) is bijzonder relevant en boeiend. Maar bij sommigen slaat de slinger door naar het andere uiterste. Frijhoff bijvoorbeeld, juicht toe dat de herinneringscultuur de wetenschappelijke geschiedenis van haar plaats heeft verdrongen. Voor hem bestaat er blijkbaar nog maar één valabele geschiedenis: cultuurgeschiedenis, de wijze waarop mensengroepen zich een verleden toe-eigenen als op henzelf betrokken en tot eigen, geleefde geschiedenis maken. Een collectieve herinnering die zin geeft aan het heden en richting aan de toekomst, de groep vormt en bindt, en mee bepalend is voor haar identiteit. Het verleden bestaat slechts als en in de mate waarin iemand of een groep dat verleden leven inblaast. Zelfbeeld bepaalt geschiedenis, geschiedenis schraagt zelfbeeld.
Wat niet als individuele of collectieve herinnering wordt geactiveerd, noemt Frijhoff geen geschiedenis maar gestolde of dode herinnering. Alsof alles wat gebeurd is ooit door iemand herinnerd werd. Alsof wat door niemand werd waargenomen of ervaren niet bestaan kan. In Frijhoffs omkering der waarden wordt collectieve herinnering geschiedenis en wat geschiedkundigen bestuderen (dode) herinnering. Moet een verleden beleefd en toegeëigend (geweest) zijn om te bestaan? Kan andermans geschiedenis, het verleden van vreemde naties en culturen niet bestudeerd, gekend en zelfs op bepaalde wijze beleefd worden, zonder die toe te eigenen?
Herinneringen aan wat men zelf beleefd heeft (of denkt beleefd te hebben) of aan wat de groep zich als erfgoed heeft toegeëigend, zijn doorgaans levendiger en sterker dan die van een buitenstaander maar niet noodzakelijk juister en accurater. Beleving gaat met gevoelens en emoties gepaard, en die kleuren en verkleuren ervaring en herinnering. Buitenstaanders zijn minder betrokken, kunnen iets afstandelijker waarnemen en interpreteren, en ook iets makkelijker verschillende ervaringen, belevingen en interpretaties op elkaar betrekken om tot een verhaal te komen dat het gebeurde iets dichter benadert.
Frijhoff doet dit soort geschiedenis af als niet veel meer dan ‘pretentieloos infotainment dat plezier in kennis van het verleden zonder persoonlijk commitment bevordert’. Echte geschiedenis is wat sociale groepen als groepsvormend verleden beleven.
Maar beleving houdt onvermijdelijk een zekere subjectiviteit in. Herbeleving, de actualisering van een voorbije beleving, of de uitgestelde beleving van een al dan niet zelf ervaren, ja soms denkbeeldige gebeurtenis, impliceert interpretatie vanuit en aanpassing aan actuele inzichten, waarden, belangen en doelstellingen. Elke herbeleving, elke herinnering, is in feite een nieuwe belevenis. Het verleden wordt gerecycleerd, geherinterpreteerd en niet zelden verschoond. Frijhoff geeft volmondig toe dat delen van de collectieve herinnering ingebeeld kunnen zijn, maar dat doet er niet toe als ze maar betekenisvol blijft voor de groep, haar identiteit en samenhang sterkt.
Frijhoff opponeert geschiedkunde al te zeer aan collectieve herinnering of cultuurgeschiedenis. Geschiedkundigen kunnen zich inderdaad niet langer beroepen op het paradigma van waardevrij onderzoek naar objectieve feiten en op feilloze reconstructie van het verleden, maar Frijhoff vergeet erbij te zeggen dat er natuurlijk gradaties bestaan in waardebinding en subjectiviteit. Hij wekt sterk de indruk dat voor hem de functionaliteit van een collectief herinnerd verleden zo goed als altijd primeert op haar realiteitsgehalte.
Herinneringspolitiek
Aan groei en evolutie van collectieve herinneringen besteedt Frijhoff weinig aandacht. Enerzijds laat hij uitschijnen dat ze uit zichzelf, organisch groeien en bloeien. Anderzijds heeft hij het over collectieve herinneringen die vergetelheid organiseren, bijvoorbeeld ‘als dat de cohesie van de gemeenschap ten goede komt’, zoals het doodzwijgen na elke oorlog van vormen van collaboratie met de bezetter omdat ook de overwinnaars ‘meer belang hebben bij de roes van eenheid dan bij het trauma van verdeeldheid’.
Elke sociale groep organiseert historische vergetelheid, maar hoe dat in zijn werk gaat moet de lezer van dit boekje zelf bij elkaar sprokkelen. Blijkt dat brokstukken groepsverleden tot herinnering worden geactiveerd door ‘een aansprekende visie of een bevlogen verhaal’. We krijgen de ‘herinnering letterlijk ingesproken of aangedragen’. Ze wordt dus door derden naar een hoger bewustzijnsniveau gebracht en je kunt je afvragen ‘wat hun realiteitswaarde is’. Liggen de herinneringen dichter bij het heden, oorlog en verzet bijvoorbeeld, dan behoren de herinneringen ‘veeleer tot de orde van de identiteitspolitiek en propaganda’.
Frijhoff heeft het alleen terloops over herinneringspolitiek, manipulatie en propaganda. Maar daar ziet hij, al even terloops, toch een rol weggelegd voor (klassieke) historici. Wordt een evenwichtige samenleving bedreigd, staan haar waarden en normen op het spel, dan mogen (of moeten?) historici tussenkomen. Bijvoorbeeld om zoals Frijhoff te dicteren dat nieuwkomers in Nederland zich Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands, als herinnering moeten toe-eigenen als ze tot de natie willen behoren. Over de personen of sociale klasse die beslissen of een samenleving al dan niet evenwichtig is, rept Frijhoff met geen woord. Maar zijn regel impliceert hoe dan ook dat als zij vinden dat een samenleving in evenwicht is, historici zich niet mogen bemoeien met de collectieve herinnering. Ze mogen er dan alleen voor zorgen dat de verzamelde gegevens uit het verleden in archieven en bibliotheken bewaard blijven voor collectief hergebruik.
Frijhoffs laatdunkende houding tegenover geschiedenis als wetenschap lijkt voort te komen uit zijn vrees dat ‘klassieke’ historici neerkijken op cultuurhistorische herinneringen. Hij geeft toe dat dergelijke herinneringen bijdragen tot ‘de vermisting van de geschiedenis in de samenleving’ en tot ‘misverstanden over wat geschiedenis is of zou moeten zijn’, maar maakt in dit voor een breder publiek bestemde boekje niet duidelijk wat geschiedenis dan wel is of zou moeten zijn.
Geschiedenis als religie
In het derde deel past Frijhoff zijn visie op ‘geschiedenis als memory’ toe op de wijze waarop christenen hier en nu hun religie beleven. Ook religie wordt niet meer van bovenaf gedicteerd. De religieuze beleving wordt min of meer naar eigen goeddunken, zij het doorgaans wel groepsgewijs ingevuld. Religie is een keuze-identiteit geworden, zoals geschiedenis.
Frijhoff kaart al doende verscheidene interessante thema’s en inzichten aan. Bijvoorbeeld zijn vaststelling dat in het geseculariseerde westen de christelijke religie niet langer een zijnswijze, een manier van zijn is, maar een zienswijze, ‘een manier waarop men zich in een buiten zichzelf gesitueerde gemeenschap plaatst en tegen de achtergrond waarvan men zijn of haar handelen interpreteert’ – een ideologie zeg maar. En dit, oppert Frijhoff, zou wel eens het evidente onbehagen van veel Europeanen kunnen verklaren ten aanzien van de islam. Dat onbehagen heeft misschien veel minder te maken met inhoudelijke motieven dan wel met de wijze waarop religie in de verschillende gemeenschappen functioneert bij de vorming van de identiteit. De krachtige religieuze zelfbevestiging van het belijdende deel van de islamieten, religie als zijnswijze, is in West- en Noord-Europese samenlevingen onaanvaardbaar geworden, ja taboe verklaard.
Ondanks de verhelderende inzichten die Frijthoffs analogie tussen ‘geschiedenis als memory’ en religie oplevert, gaat de vergelijking mank. Voor geschiedenis als wetenschap klopt ze in ieder geval niet. Nogal wat voorbije gebeurtenissen hebben, anders dan goden en opperwezens, werkelijk bestaan, los van het geloof dat eraan werd of wordt gehecht, en die realiteit kan ook tot op zekere hoogte worden achterhaald.
Anders dan Frijhoff het voorstelt doet het realiteits- of objectiveitsgehalte van kennis over het verleden er wel degelijk toe, ook wat collectieve herinneringen betreft. Als een herinnerd verleden mee bepaalt hoe de toekomst wordt gepland, dan is de realiteitswaarde van die herinnering natuurlijk van belang. Het maakt bijvoorbeeld heel wat uit of het nazitijdperk wordt gezien als een breuk in onze beschaving dan wel als een ontsporing ervan. Bij een breuk kan alles aan gedemoniseerde daders geweten worden en de draad weer opgenomen alsof er niks meer aan de hand was en is; bij een ontsporing daarentegen moet de beschaving zelf ter discussie gesteld worden en waar mogelijk bijgestuurd.
Gepubliceerd op De Reactor op 17 augustus 2011