De kunst van het onverwachte

Serendipity, het per toeval en door schranderheid ontdekken van aangename of bruikbare dingen, is in de Engelstalige wereld uitgegroeid tot een verzamelbegrip voor alles wat verband houdt met geluk, avontuur en je goed voelen. Hotelketens, cruises, boekenwinkels, software, nudistenkampen, vrouwenlingerie - je kunt het zo gek niet bedenken of ze voeren serendipiteit in het vaandel, de belofte van onverwachte schatten en avonturen.

Toen Robert K. Merton, één van de grootste sociologen van de voorbije eeuw, in 1958 samen met de Franse historica Elinor Barber een boek schreef over serendipiteit, vonden ze slechts 135 gedrukte vermeldingen van het woord. In The Travels and Adventures of Serendipity schetsen de geschiedenis en de evolutie van het begrip; hoe het in diverse sociale milieus ingeburgerd raakte en daar betekenissen verwierf die de sociale context van de gebruikers weerspiegelen.

Het woord werd bedacht door de Engelse aristocraat, literator en dandy Horace Walpole. Eind januari 1754 had hij het in één van zijn talloze brieven aan zijn vriend Horace Mann, Brits consul te Firenze, over zijn gave overal en altijd interessante dingen te ontdekken (hij was een verwoed verzamelaar van triviale curiosa). Dat herinnerde hem aan 'dat dwaze sprookje' dat hij eens gelezen had over de drie prinsen van Serendip (een oude benaming voor Sri Lanka). Op hun rondreizen kwamen die per toeval en door schranderheid allerhande zaken op het spoor zonder dat ze ernaar zochten. Ze stelden bijvoorbeeld vast dat het pad dat ze volgden kort voordien begaan was door een muilezel die blind was aan het rechteroog want het gras was alleen aan de linkerkant afgevreten terwijl het rechts groener was.

Walpole's herinnering aan The Travels and Adventures of Three Princes of Sarendip is niet helemaal accuraat. Het ging niet om een muilezel maar om een, toen in Engeland zeer ongebruikelijke, kameel. De prinsen vonden eigenlijk ook niets, maar vielen op door een scherpzinnigheid die hun meer dan eens in moeilijkheden bracht. Het is een oud en wijd verbreid verhaal, van Perzië tot India (waar de rol van kameel door een olifant wordt waargenomen). In Europa dook het verhaal in de 18de eeuw op in literaire kringen die met de Oriënt dweepten; Montesquieu schreef zijn Lettres Persanes, Duizend-en-één-nacht werd vertaald in een Europese taal. Zes jaar voor Walpole het begrip serendipiteit muntte, eigende Voltaire zich het verhaal van de prinsen toe in zijn novelle Zadig, waarin een Babyloniër door goed- en schranderheid telkens weer in aanvaring komt met machthebbers - een schrandere satire op het beleid van Franse overheden.

Walpole, die wel vaker neologismen bedacht, heeft 'serendipity' maar één keer in geschrifte gebruikt. Het bleef begraven in die ene brief, tot in 1833 Walpole's correspondentie werd uitgegeven. Bibliofielen, verzamelaars en andere speurneuzen ontdekten en waardeerden het begrip als een trefzekere omschrijving van wat hen zo bezighield. Rond 1875 was het woord ingeburgerd in literaire kringen, maar het duurde nog tot 1912 voor het in een verklarend woordenboek werd opgenomen. Pas rond 1930 werd het geadopteerd in die andere sociale groep die sterk bepaald wordt door zoeken en vinden: de wetenschappelijke gemeenschap.

Het besef dat toeval een belangrijke rol speelt bij ontdekkingen is nochtans zo oud als de wetenschap zelf. Maar omwille van elegantie, bondigheid en eer, worden onderzoeksresultaten makkelijk geïdealiseerd als de uitkomst van een logisch en rechtlijnig proces.

Midden vorige eeuw prezen sommige wetenschappers en onderzoeksinstellingen zich nog openlijk gelukkig dat ze met serendipiteit begiftigd waren. Laboratoria beriepen er zich op en velen stipten aan dat serendipiteit een niet te verwaarlozen factor is in de farmaceutische sector. De ontdekking van Dramamine bijvoorbeeld (een middel tegen reisziekte), danken we aan de toevallige observatie van een patiënt dat het experimentele middel dat ze tegen een allergische aandoening had ingenomen niets uithaalde maar dat ze voor het eerst in jaren niet busziek was geweest.

Er zijn legio verhalen over per toeval gedane grote ontdekkingen. Newton zou de wet van de zwaartekracht ontdekt hebben toen hij een appel op zijn peer kreeg. James Watt kwam op het idee van de stoommachine door het dansende dekseltje van zijn theepot. Alexander Fleming ontdekte penicilline toen hij bij het opruimen van zijn laboratorium vaststelde dat een schimmel op een kweekplaat de vermenigvuldiging afremde van bacteriën.

Deze simplificerende en vaak legendarische verhalen spreken het grote publiek sterk aan. Ze vervullen de zucht naar makkelijk succes en geldgewin, reduceren de complexiteit van wetenschappelijk onderzoek en 'verlagen' de wetenschapper tot een alledaags niveau. Het kan iedereen overkomen; hadden wij onder die boom gelegen toen die appel viel dan hadden we het er misschien niet slechter afgebracht dan Newton!

Probleem is dat mensen eeuwenlang het water in hun badkuip hebben zien stijgen zonder een hydrostatische wet te formuleren. Om met Archimedes 'Eureka!' te kunnen roepen, moet je voorbereid zijn. Serendipiteit valt je niet zomaar toe, je moet competent zijn en open staan voor het ongewone en onverwachte, ook als dat indruist tegen je kennis en competentie.

Merton werd van jongs af geboeid door het hoe en waarom van onbedoelde gevolgen van bedoeld handelen. Toen hij in 1945 een woordenboek doorbladerde en op 'serendipity' stootte, introduceerde hij dat begrip in de sociologie. Hij wou de rol nagaan van het willekeurige, onverwachte of tegendraadse bij ontstaan en evolutie van wetenschappelijke theorieën en ontdekkingen. Welke zijn de voorwaarden voor accidentele ontdekkingen? Kun je die in de hand werken, bijvoorbeeld door gecontroleerde slordigheid? Van wezenlijk belang zijn vrije associatie, openheid en alertheid voor wat nieuw en vreemd is (xenofilie), alsook een sociaal milieu dat dit mogelijk maakt en bevordert. Onderzoek kan niet buiten verwachtingen, doelstellingen en planning, maar te veel structuur werkt verstikkend. Academische vrijheid is geen holle slogan.

Er is sinds 1958 natuurlijk veel veranderd. Het wetenschapsbedrijf zit meer en meer in handen van de privé, en ook elders primeren resultaatgerichtheid en direct gewin. Onderzoekers moeten zich steeds vroeger en sterker specialiseren, houden weinig aandacht over voor wat buiten hun vakgebied valt. De dagen van de onschuldige, naïeve serendipiteit in de wetenschap lijken voorbij.

The Travels and Adventures of Serendipity werd met bijna een halve eeuw vertraging gepubliceerd. Toen het boek af was werd Merton al volledig in beslag genomen door een project dat erop verder bouwde en dat in 1965 uitmondde in On the Shoulders of Giants. Die titel verwijst naar een uitspraak van de 12de eeuwse filosoof Bernard de Chartres: 'We zijn als dwergen die op de schouders van reuzen staan en daardoor meer en verder zien dan onze voorgangers'. Of met de woorden van Newton: 'Als ik verder gezien heb, dan komt dat doordat ik op de schouders van reuzen stond'. In On the Shoulders diept Merton één van de thema's uit die in The Travels aan bod kwam: de rol van toeval, schranderheid en bekwaamheid bij ontdekkingen en wetenschappelijke vooruitgang. Het boek over serendipiteit leek voorbijgestreefd, een opstapje naar het echte werk, en raakte in vergetelheid. Ten onrechte, want het is een lekker ouderwets, erudiet werk, vol boeiende uitweidingen en inzichten.

Uit het mooie nawoord dat Merton er op 91-jarige leeftijd aan toegevoegde, blijkt dat serendipity in vijftig jaar tijd de hele wereld heeft veroverd. De eerste omschrijving in het Nederlands trof hij aan in een Engels-Nederlands woordenboek uit 1978: 'de gave onverwachts iets goeds te ontdekken'. Navraag bij de Van Dale leert dat zij het begrip voor het eerst in 1984 opnamen onder het lemma 'serendiptisme', wat in 1992 werd omgezet in het welluidender 'serendipiteit'.

Robert K. Merton & Elinor Barber - The Travels and Adventures of Serendipity. A Study in Sociological Semantics and the Sociology of Science, Princeton/Oxford, Princeton University Press, 2004

Verschenen in De Tijd, 25 februari 2006