Vooruitgang en degeneratie

De publicatie van Charles Darwins The Origin of Species in 1859 leidde vrij snel tot ingrijpende wijzigingen in het mens- en wereldbeeld van westerlingen. De mens bleek een product te zijn, zogenaamd het hoofdproduct, van een evolutionair proces. Elk organisme voert een onophoudelijke strijd om het bestaan, gewonnen door de fitsten, zij die het best aangepast zijn aan een gegeven milieu. In overeenstemming met het sterke vooruitgangsgeloof van die tijd, interpreteerden aanhangers van het darwinisme dit positief. Nu het mechanisme van natuurlijke selectie gekend was, kon men het een handje toesteken, bijvoorbeeld door het milieu te verbeteren of de 'fitsten' voor te trekken.

De strijd om het bestaan kent natuurlijk ook verliezers, minder fitten, minder goed aan het milieu aangepasten. Zij remmen - zo luidde het - het evolutieproces af, schaden de opwaartse gang van de soort. Om te voorkomen dat zij de fitsten (al snel opgevat als de 'besten') aanstaken, moesten ze zo snel mogelijk geïdentificeerd, geïsoleerd, onschadelijk gemaakt worden. Een gedachtegang die nauw aansloot bij de aanzwellende angst voor besmetting, een vrees die midden negentiende eeuw aan de basis lag van de sociaal-hygiënistische beweging en die rond 1880 'gerechtvaardigd' werd door de ontdekking van allerhande bacteriën, de onheilspellende microben.


Medicalisering

De angsten van burgers en artsen werden in een nieuw wetenschappelijk denkkader gestoken, de degeneratietheorie. In 1857 gaf de Franse psychiater Bénédict Augustin Morel in zijn Traité des dégénérescences physiques, intellectuelles et morales de l'espèce humaine een moderne inhoud aan het degeneratiebegrip. Hij omschreef het als een intergenerationeel proces waardoor ontaarde individuen hun nakomelingen erfelijk belasten. Negatieve milieu-invloeden, zoals alcohol en syfilis, verstoren het erfelijk materiaal en daardoor boet het nageslacht in aan fysieke, psychische of morele kracht, met hysterie, epilepsie, cholera, idiotie, tuberculose tot gevolg. De veronderstelde overerfbaarheid van tijdens het leven verworven eigenschappen (naar de theorie van Jean-Baptiste Lamarck die in Frankrijk en België nog veel aanhangers had) maakte van degeneratie een bijzonder bedreigend proces. Ze was cumulatief, van generatie op generatie, hypothekeerde ras en natie, kon in enkele generaties tot steriliteit en zelfs uitsterving leiden. Uit zelfbehoud moest de maatschappij zich verweren tegen ontaarde levensvormen, tegen lichamelijke afwijkingen, krankzinnigheid en immoreel gedrag.

Door de spectaculaire vooruitgang van de geneeskunde en haar professionalisering namen het beroepsbewustzijn en de status van artsen sterk toe. De medische kijk en macht breidden zich tot steeds meer maatschappelijke gebieden uit. De aanvankelijk op ziekten van het individuele lichaam toegespitste blik, deinde uit tot ziekten van het sociale lichaam, zoals alcoholisme en criminaliteit.

Het degeneratieproces zou op gang gekomen zijn door de verregaande industrialisering en urbanisatie, de mechanisering van arbeid, ongezonde woonwijken en levensomstandigheden, het steeds sneller wordende transport en communicatie. Biologische erfelijkheid werd in verband gebracht met immoreel gedrag van de enkeling. Vooraanstaande artsen zagen alcoholisme, criminaliteit, luiheid en ongeoorloofde seksuele zeden als oorzaak én gevolg van degeneratie. Morele disciplinering werd een belangrijk strijdmiddel.

In haar bijdrage, 'De ruiters van de apocalyps', belicht Liesbet Nys de houding tegenover alcoholisme, tuberculose en geslachtsziekten, de 'fatale driehoek' die tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw verantwoordelijk werd geacht voor degeneratie en nationaal verval. Medici drongen vanaf de jaren 1880 sterk aan op maatregelen. In België kwam er in 1887 een nationaal verbod op de verkoop van alcoholische dranken (en voeding) in bordelen. De indiener van het wetsvoorstel, de katholieke politicus Charles Woeste, hoopte dat de huizen van ontucht zozeer in financiële moeilijkheden zouden raken, dat ze hun deuren moesten sluiten. Maar het enige effect was een toename van de clandestiene prostitutie en de illegale drankverkoop.

Behalve om volksgezondheid ging het nadrukkelijk ook om morele regeneratie van de natie. Als vertegenwoordigers van de burgerij, predikten artsen een publieke moraal van de maat. Belgische legerartsen bonden de strijd aan tegen alcoholisme en geslachtsziekten. Sanitaire, morele, militaire en politieke drijfveren gingen daarbij hand in hand: de kwalijke reputatie van het leger verbeteren; door controle en disciplinering de legerdienst aanwenden als bron van morele regeneratie; het leger als leerschool van de natie, waar jongemannen 'goede manieren', orde, discipline en vaderlandsliefde leren.


Dikke kop

Uit Parijs was ook de anatomische antropologie of antropometrie overgewaaid, een nieuwe wetenschap die de fysieke kwaliteiten van de mens opmat en in kaart bracht. Belangrijkste waardemeter was de cefalische index, de verhouding tussen de grootste breedte- en de grootste lengtediameter van de schedel. De eerste Belg die hiervoor warm liep was de Brusselse hoogleraar geschiedenis en rassenkundige Léon Vanderkinderen, die onder meer onderzoek deed naar de etnische oorsprong van de Belgen.

Veel artsen volgden zijn spoor, onder andere Emile Houzé, hoogleraar antropologie aan de ULB. Hij werkte decennialang aan een typologie van het Vlaamse en Waalse ras. De natuurlijke selectie van het Vlaamse ras zou verstoord zijn toen de fitsten tijdens de Reformatie de benen namen of omkwamen in oorlogen met Frankrijk. Op die wijze hadden de zwakken in Vlaanderen de overhand gekregen, waren Vlamingen inferieur geworden aan Walen.

Raf de Bont belicht de in de late negentiende eeuw geponeerde relatie tussen genialiteit, waanzin en degeneratie. Een debat dat begon met een felle controverse rond L'uomo di genio (1888) van de Turijnse legerarts en crimineelantropoloog Cesare Lombroso en rond Entartung (1892) van de Hongaarsjoodse arts en journalist Max Nordau.

Lombroso was toen al wereldvermaard door zijn deterministische theorie over 'de geboren crimineel'. Genialiteit was volgens hem 'een degeneratieve psychose van het epileptoïde type', vergelijkbaar met waanzin. Nordau maakte onderscheid tussen echte en gedegenereerde genieën, al nam het aantal pathologische kunstenaars sterk toe. Moderne kunst noemde hij symptomatisch voor een oververmoeide maatschappij, waarna een lofzang volgde 'op bourgeoiswaarden als discipline, orde en plicht en een pleidooi voor een organische solidaire samenleving'.

Sommige psychiaters legden zich toe op onderzoek van levende genieën. De Franse psychiater Edouard Toulouse trof in Emile Zola een gewillig onderzoeksobject. De naturalistische auteur, die in zijn romanreeks Les Rougeons-Macquarts de degeneratie van een familie had geschetst, werd door een horde gerespecteerde wetenschappers medisch, psychologisch en antropometrisch doorgelicht. In 1896 maakte een lijvig boekdeel duidelijk dat Zola gek noch hysterisch was en al evenmin een epilepticus.

Deze pathografische aanpak vond ook in België medestanders.  In 1901 stelde Gustaaf Verriest op het Vlaamsch natuur- en geneeskundig congres zijn onderzoek voor van de kort voordien overleden Guido Gezelle. Na opening van diens schedel was gebleken dat de grote dichter een waterhoofd had, zoals Shakespeare en Wagner. Verriest haalde de diagnose aan van een arts die Gezelle als kind had onderzocht: 'Die jongen zijn kop is te dikke, anders schilt er hem niets'.


Crimineel

Ook de theoretische en praktische houding tegenover criminaliteit komt aan bod. Louis Vervaeck, de 'Belgische Lombroso' (zij het veel minder radicaal), blies begin twintigste eeuw de criminele antropologie, die internationaal op de terugweg was, weer wind in de zeilen. Als jong arts in de gevangenis van de Miniemen (Brussel) deed Vervaeck onderzoek naar eventuele verbanden tussen tatoeage en landloperij. Anders dan Lombroso concludeerde hij dat tatoeage geen teken van criminaliteit was (al hield hij een achterpoortje open voor de 'criminele tatoeage').

In 1907 richtte Vervaeck in de gevangenis een antropologisch laboratorium op voor grootschalig onderzoek naar abnormale en misdadige klassen als landlopers, prostituees, gekken en alcoholici. Zijn bevindingen gebruikte hij om een nieuwe classificatie van misdadigers op te stellen.

In zijn interessante nabeschouwing stelt Jo Tollebeek dat het degeneratiedenken 'een in het spoor van het moderne vooruitgangsgeloof gevormde reactie inhield tegen de modernisering van de maatschappij'. Uit die reactie kwamen paradoxaal genoeg 'nieuwe vormen van moderniteit' voort; het degeneratiedenken stuwde de moderniteit ondanks zichzelf voort.

Het degenerationisme was de keerzijde van het vooruitgangsgeloof. Ze stonden niet los van elkaar, maar waren eng verbonden. De vooruitgang zelf, de betere wereld, hield gevaren in voor de verdere groei, ondergroef als het ware zichzelf. Het degeneratiedenken, de angst voor verval, was niet anti-modern of reactionair, maar een wezenlijk onderdeel van het vooruitgangsgeloof.

Degeneratie in België, dat nog andere interessante bijdragen omvat, is een voortreffelijk werk, goed geschreven ook, alleen jammer dat een register ontbreekt.

Jo Tollebeek, Geert Vanpaemel & Kaat Wils (red.) - Degeneratie in België. 1860-1940. Een geschiedenis van ideeën en praktijken', Leuven, Universitaire pers, 2003

Deze bijdrage verscheen in De Tijd van 12 juni 2004.