Oostindisch kampsyndroom

Totdat de dieren hun eigen geschiedschrijvers hebben, zullen in de jachtverhalen de jagers worden geroemd (Afrikaans spreekwoord)


Rudy Kousbroek werd in Sumatra geboren, als knaap zat hij in interneringskampen die de Japanners er oprichtten en na de tweede wereldoorlog moest hij, zoals zovele Nederlanders, uitwijken naar Europa. Naar zijn gevoel werd hij uit het paradijs verjaagd. Dit is de voedingsbodem van Het Oostindisch kampsyndroom [1] een bundeling van artikels en boekbesprekingen die Kousbroek in de loop der jaren rond het thema Nederlands-Indië schreef. Ze zijn het produkt van nostalgie, een mengeling van schaamte, spijt en verlangen, het verlangen naar 'de onschuld waarmee je als kind koloniale verhoudingen onderging' (p. 89). Die nostalgie is een van de belangrijke elementen van wat hij het Oostindisch kampsyndroom noemt, 'je hoeft er niet voor in een kamp gezeten te hebben'.

Dat kampsyndroom is het resultaat van een in meerdere opzichten onverwerkt verleden. Niet verwerkt vooral is het gevoel van raciale vernedering. De voormalige kolonisten, heersers over de 'inlanders', kunnen nog steeds niet aanvaarden dat ze in de kampen moesten buigen voor Aziaten, de Japanners. Het letterlijke buigen, als begroeting of militair saluut, zagen ze vanuit hun westerse betekeniswereld als een vorm van onderdanigheid. De vernedering was des te groter omdat het buigen gebeurde ten overstaan van inlanders. [2]


Het Nederlandse 'Wir haben es nicht gewusst'

De behandeling die Nederlandse gevangenen te beurt viel was, dixit Kousbroek, klein bier vergeleken met wat Nederlanders van oudsher en tot kort voordien Indonesiërs lieten ondergaan. De meeste gevangenen in de Japanse kampen kregen 'aan voeding gemiddeld wat de Indonesische bevolking tijdens ons zegenrijke bewind in vredestijd kreeg; ook de sterfte was van dezelfde orde'. Het hele regime, de hele gezagsstructuur was daarbij betrokken, met inbegrip van de verantwoordelijke ministers, het bedrijfsleven en vele personen in Nederland, een land dat 'altijd zo'n principieel standpunt inneemt tegenover oorlogsmisdaden, tenminste die van anderen' (p. 237).

Heel Nederland hangt de vermoorde onschuld uit. Er werd ginds iets groots verricht, luidt het. Raciale discriminatie wordt weggewuifd met een krachtdadige ontkenning, 'zulke dingen doen wij Nederlanders niet'. De racistische vooroordelen tegenover Indonesiërs en Japanners [3] gaan schuil achter clichés, mythen en fabels.


Nestbevuiler

Kousbroek gaat hiertegen in en dat wordt hem niet in dank afgenomen. Hem wordt deloyaliteit aangewreven en hij wordt voor nestbevuiler gescholden. Kousbroek toont de weerslag van clichés, mythen en fabels op de ervaring, de beoordeling van de gevangenschap; op de oorlogsvoering, onderschatting van de vijand; op de berechting van oorlogsmisdadigers, overdrijving van de oorlogsrol van Hirohito [4]; op de verwerking van het kampverleden, de vernederende confrontatie met een niet-westerse agressor en op de geschiedschrijving.

Met de morele autoriteit van iemand die het aan den lijve ondervonden heeft, gaat Kousbroek te keer tegen overdrijvingen en mythologisering in ooggetuigeverslagen. Hij vindt zich volkomen terug in het werk van Jean Norton Cru, een Fransman die in de eerste wereldoorlog in de loopgraven streed en de Franse ooggetuigeverslagen onder de loep nam in zijn onvolprezen Témoins (1929), studie die Kousbroek knap weergeeft. Overlevenden zijn vaak 'al te buigzame getuigen', ze nemen de mythen over die buitenstaanders en de media creren, gaan niet tegen de stroom in en beroepen zich uiteindelijk op de mythes om het eigen kampsyndroom te rechtvaardigen.

Kousbroek neemt het kampsyndroom als ziekteverschijnsel bijzonder scherp op de korrel. Hij schrijft behartenswaardige zaken over de aantrekkelijkheid van het slachtofferschap. De Indische ex-geïnterneerden hebben zich vastgebeten in het slachtofferschap, dat geen nuancering duldt. Het waarborgt onomstotelijk gelijk, erkenning, alibi's voor eigen tekortkomingen en vaak ook nog centen. Álle klachten worden teruggevoerd op het kampverleden. Psychiaters en welzijnswerkers werken dit in de hand, 'de paradox ontstaat dat iemand eigenlijk alleen maar normaal is als hij toegeeft dat hij ziek is'. Causale verbanden worden meer verondersteld dan aangetoond en het syndroom wordt uitgebreid tot de zoveelste generatie.


Nazi-kampen

Veel van wat Kousbroek tegen dit kampsyndroom aanvoert, geldt ook voor andere kamp- of overlevingssyndromen (of post-traumatische stress-stoornis), ook voor het KZ-syndroom (concentratiekamp- of prikkeldraadsyndroom). Maar Kousbroek zou er niet aan denken zijn terechte maar genadeloze kritiek op dat KZ-syndroom te richten.

Er is hier iets merkwaardigs aan de hand. Kousbroek verwerpt nadrukkelijk de mogelijkheid van vergelijking tussen Japanse en Duitse kampen, een vergelijking die nogal wat Oostindische overlevenden wel maken omdat ze hun slachtofferschap wat opvijzelt. Gedreven door zijn weerlegging van de mythen over de Japanse kampen neemt Kousbroek merkwaardig genoeg voetstoots bepaalde mythen over de Duitse kampen over. Om de ene mythe te weerleggen zet hij ongewild de andere dikker in de verf. Het leven in de Japanse kampen was hard, schrijft hij, maar anders dan in de nazi-kampen was ginds geen sprake van pathologische wreedheid; mishandelingen, ondervoeding en ziekten waren niet tot systeem verheven. Met 'systeem' wordt in deze context doorgaans gedoeld op de planmatige uitvoering van een weloverwogen en boosaardige intentie. Dat  is ook wat de nazi-kampen betreft een ongerechtvaardigde veralgemening die, zoals de mythe over de Japanse kampen, voortspruit uit vijanddenken, xenofobie, omgekeerd racisme en verwerkingsproblemen.

Om de pathologische wreedheid van Duitsers aan te tonen haalt Kousbroek lampekappen van mensenhuid aan. Ilse Koch, echtgenote van een van de kampcommandanten van Buchenwald, heeft die en andere wreedheden begaan. Maar het gaat toch om een relatief geïsoleerd geval. Dergelijke wreedheden zijn voor rekening van machtswellustige sadisten. Zij volgden geen centraal uitgedachte bevelen op, ze overtráden de regels die in Berlijn werden uitgevaardigd. Wel is het zo dat totalitarisme en extreem rasdenken, die in de wat dit betreft exemplarische nazi-kampen in fel gecondenseerde vorm tot uiting kwamen, ideale omstandigheden creëren voor sadistische normovertredingen en ze zeker indirect ook legitimeren, onder meer door er de ogen voor te sluiten. Het echtpaar Koch bijvoorbeeld, werd uiteindelijk door de SS vervolgd; Karl Koch werd vlak voor het einde van de oorlog geëxecuteerd, maar niet omwille van de wreedheden begaan op gevangenen (ze kwamen wel ter sprake) maar omdat ze zich ten koste van het Reich hadden verrijkt.

Om de draagwijdte van biologische proeven op mensen in Japanse gevangenschap af te zwakken, [5] voert Kousbroek aan dat 'in Duitse kampen als Auschwitz alle gevangenen systematisch aan experimenten werden onderworpen', dat 'hun aantal vermoedelijk in de miljoenen loopt' (p. 479). De nazi's hebben zonder enige twijfel duizenden gevangenen (preciese cijfers zijn me niet bekend) onderworpen aan misdadige medische experimenten (onder meer in Dachau, Ravensbrück, Sachsenhausen, Auschwitz-II of Birkenau) maar geen miljoenen, laat staan álle gevangenen.

Kousbroek minimaliseert de ernst van de Japanse kampen nog door erop te wijzen dat de Oostindische ex-geïnterneerden, in tegenstelling tot de overlevenden van de veel ergere Duitse kampen, zeer graag praten over hun kampervaring (p. 382). Ook dat is een onterechte veralgemening. Er zijn nogal wat overlevenden die er het zwijgen toe doen, maar dat geldt voor beide categorieën (Kousbroek heeft het overigens in een andere context over Oostindische overlevenden die zich niet op de borst slaan). Wat de nazi-kampen betreft omvat de internationale bibliografie van ooggetuigeverslagen waaraan ik werk al meer dan achtduizend gepubliceerde ego-documenten, niet direct een uiting van zwijgen. Ook wat die ooggetuigeverslagen betreft gaat Kousbroek in de fout. De ego-documenten over de Japanse kampen zouden zich onderscheiden door banaliteit, verheerlijking van het onderling gedrag van gevangenen en projectie van al het kwaad in de vijand. Dat klopt maar als men, zoals Kousbroek, die ooggetuigeverslagen alleen toetst aan die van Primo Levi en Elie Cohen. De lectuur van enkele tientallen ego-documenten van 'gewone' overlevenden maakt snel duidelijk dat ze wat de door Kousbroek aangehaalde kenmerken betreft in niets onderdoen voor hun Oostindische tegenhangers.

Kousbroek wijst er terecht op dat het sterftecijfer van de Oostindische geïnterneerden véél lager lag dan dat van de gedeporteerde Nederlandse joden. Maar houdt het feit dat van de circa 107.000 uit Nederland gedeporteerde joden meer dan 102.000 nooit zijn teruggekeerd [6] werkelijk in, dat de 20.000 doden onder de Oostindische geïnterneerden (iets meer dan 14% als Kousbroeks cijfers correct zijn) niets te betekenen hebben ? Merkwaardig ook is dat Kousbroek bij Duitse kampen alleen aan uitroeiingskampen voor joden denkt. De concentratiekampen, waar het sterftecijfer gemiddeld minder dan de helft bedroeg (nog altijd om en bij de 40%), laat hij buiten beschouwing.


Taboe

Wat Kousbroek schrijft over het zich vestigen in slachtofferschap, de bijna oeverloze uitbreiding van het kampsyndroom, de mythologisering rond de kampervaring (pathologische kampbewakers, absolute solidariteit onder gevangenen) en zijn kritiek op ooggetuigeverslagen, geldt tot op grote hoogte ook voor de nazi-kampen. Op die vaststelling rust evenwel nog een loodzwaar taboe. Ik ben er zelf nog niet uit of ik dat goed of slecht moet vinden, er zijn argumenten voor en tegen. Onduidelijk blijft ook of het taboe alleen te maken heeft met de extremiteit van de ervaring en met respect voor wat overlevenden hebben doorstaan, dan wel ook met de politiek-ideologische bruikbaarheid, hier en nu, van de Holocaust als hét mene-tekel op de muur die tegen extreem-rechts moet worden opgetrokken.

Kousbroeks heet van de naald geschreven artikels werden niet tot een meer coherent geheel herwerkt. Dat geeft nogal wat herhalingen. Maar Rudy Kousbroek is zo'n meesterlijk schrijver, brengt gevoelens zó mooi en kritiek zó vlijmscherp onder woorden, dat de lezer dat er graag zal bijnemen. Tot slot weze nog gezegd dat hij ook veel aandacht besteedt aan de Indonesische literatuur waardoor Het Oostindisch kampsyndroom ook als handleiding kan worden gebruikt.

 

Noten

[1] Amsterdam, Meulenhoff, 1992

[2] Lydia Chagoll veranderde de titel van haar ooggetuigeverslag (Zes jaar en zes maanden, Antwerpen, De Standaard, 1981) later in Buigen in jappenkampen (Leuven, Infodok, 1986). Bemerk het denigrerende 'jappen' voor Japanners.

[3] Het boek bevat afbeeldingen van anti-Japanse affiches gemaakt tijdens en na de oorlog die in niets onderdoen voor de antisemitische propaganda-affiches van de nazi's.

[4] In België onlangs verwoord door Lydia Chagoll (Hirohito, keizer van Japan: een vergeten oorlogsmisdadiger?, Antwerpen, Houtekiet, 1988).

[5] Eenheid 731 in Mongolië, zie daarover Gie Van Den Berghe - 'Recente interpretaties van de jodenuitroeiing IV', Streven, februari 1991, p. 465.
 

[6] De verhouding die Kousbroek opgeeft (ca. 140.000 gedeporteerden en 5.450 overlevenden van de Duitse vernietigingskampen, p. 301 en 471) is onjuist. Zie voor de recentste wetenschappelijke cijfers : Gerhard Hirschfeld - 'Niederlande' in Dimension des Völkermords (onder redactie van Wolfgang Benz), München, Oldenbourg, 1991, p. 137-166, vooral p. 160-161 en 165).

Gepubliceerd in Streven, april 1993, p. 362-366