Om zeep | De verblinding van Philo Bregstein

Omdat de gekende historicus Léon Poliakov te oud was om nog een vervolg te breien aan zijn geschiedenis van het antisemitisme, besloot de Nederlands-joodse publicist Philo Bregstein de klus te klaren, samen met enkele geestverwanten. De taak een hoofdstuk over Nederland te schrijven nam hij naar eigen zeggen "overmoedig" op zich. In één moeite nam hij er ook Vlaanderen bij. Bregsteins overmoed resulteerde in zware verdachtmakingen en smadelijke beschuldigingen van antisemitisme. In het Vlaanderen dat Bregstein "ontdekte", vormden Lucas Catherine en ondergetekende de schietschijf. Bregsteins joodse whodunit verscheen in 'De Groene Amsterdammer' en, vertaald in het Frans, in een boek onder redactie van de te oude Poliakov, kwestie van een schijn van wetenschappelijke respectabiliteit op te houden.

Bregstein bracht me onder bij de "echte" antisemieten, in gezelschap van holocaustontkenners, religieuze fanatici en voetbal-antisemieten ('Ajax is een jodenclub'). Aanleiding was De uitbuiting van de Holocaust (Houtekiet, 1990). In dat boek analyseer en weerleg ik de standpunten van holocaustontkenners en probeer ik te verklaren waarom er almaar meer belang gehecht wordt aan deze fanatici. Centraal in mijn verklaring staat dat de Shoah de laatste decennia enorm aan belang gewonnen heeft, waardoor het noodzakelijk werd de tot dan doodgezwegen ontkenners de mond te snoeren. Belangrijkste oorzaak van het gestegen belang van de Shoah is de politieke exploitatie ervan door bepaalde regeringen van Israël om sommige aspecten van hun Midden-Oosten politiek te verantwoorden. Deze laatste stelling werd later ook naar voren gebracht en uitvoerig gedocumenteerd door de joods-Israëlische auteur Tom Segev in The seventh million ('De Morgen', 16.10.1993). Dat zegt volgens Bregstein niets, mijn wetenschappelijke stelling (denigrerend afgedaan als "anti-Israël uitspraken") kan volgens hem niet "op hetzelfde plan worden geplaatst als Segevs kritiek van binnenuit op de geschiedenis van zijn land" (mijn cursivering).

Bregstein geraakt er niet helemaal uit, maar samengevat komt zijn betoog er op neer dat niet-joden die kritiek uiten op een maatregel van een Israëlische regering, tegen Israël zijn en dat is een "uitdrukking van naoorlogs eerbaar antisemitisme". De simplistische gelijkschakeling van regering en land, van kritiek en anti-zionisme, van anti-zionisme en antisemitisme, is verre van nieuw, zeker niet in Nederland, maar de onverdraagzaamheid ten opzichte van outsiders en het door ultra-zionisme omgekeerd racisme (uit angst voor racisme gaat men racistisch denken) blijven verbazen en verontrusten.

Op Bregsteins heksenjacht werd van vele zijden verontwaardigd gereageerd. In de Vlaamse en Nederlandse pers verschenen gelukkig ook enkele artikels waarin mijn onderzoek en het boek in kwestie werden verdedigd. Bruno De Wever (Rijksuniversiteit Gent) zette een petitie op het getouw die werd ondertekend door 76 verontwaardigde wetenschappers, waaronder enkele gerenommeerde historici. Poliakov en Bregstein getroostten zich niet de moeite om erop te reageren. Tot op 12 juli ll. in 'De Groene Amsterdammer' een nieuw essay verscheen van Bregstein. Zijn verweer mondt eens te meer uit in smadelijke en uit de lucht gegrepen beschuldigingen tegen velen. Bregstein is niet kleingeestig : dit keer wijdt hij aan mijn persoon een halve bladzijde halve waarheden, insinuaties, simplificaties, verdraaiingen, ongerijmdheden en verdachtmakingen. Mijn beroep, functie en prestaties (15 jaar onderzoek rond de nazi-kampen, talloze wetenschappelijke publikaties, waarvan vele tegen de holocaustontkenners) worden natuurlijk verzwegen. Zoals bij de vorige gelegenheid rukt hij veel uit zijn verband om het in zijn door antisemieten overbevolkte mens- en wereldvisie te kunnen plaatsen. Kortom, Bregstein doet er alles aan om de holocaustontkenners die tegen mij te keer gaan de loef af te steken.

De hersenspinsels van deze verblinde man kunnen zonder al te veel moeite en aan de hand van documenten weerlegd worden. Maar het is hier niet de plaats om dat te doen. Eén concreet voorbeeld wil ik u evenwel niet onthouden. Bregstein besluit zijn pamflet instemmend met een citaat uit het Belgisch Isralitisch Weekblad waarin de hoofdredacteur me een antisemiet noemt. Dat deze smaad werd gevolgd door, in datzelfde weekblad, steun- en sympathiebetuigingen aan mijn adres en, tenslotte, door een stuk waarin de hoofdredacteur zijn vooroordeel herroept, ontsnapte aan de aandacht van onze heksenmeester. Te vrezen valt dat dit niet eens te maken heeft met kwade wil of demagogie, maar alles met uit angst voortkomende verblinding en onverdraagzaamheid. Een soort fundamentalistisch denken dat steeds weer tot vervolging leidt van andersdenkenden en anderen, niet-joden of joden.

Naast zijn omgekeerd racisme brengt Bregstein nog een stelling naar voren die de polemiek overstijgt. Hij stelt dat "revisionisme vandaag de dag ideologisch veel gevaarlijker is dan het marginaal geworden 'echte' negationisme". Historici die hun vak beoefenen zoals het hoort, die bereid zijn waar nodig ingeburgerde ideeën te herzien, te verbeteren, bijvoorbeeld het vervangen van schadelijke simplificaties of onjuistheden in het denken over de jodenuitroeiing door nauwer bij de werkelijkheid aansluitende verklaringen, deze 'onechte', 'valse' ontkenners zijn veel gevaarlijker. Gezien vanuit Bregsteins spookwereld valt dit te begrijpen. Negationisten kunnen nu immers bij wet vervolgd worden, historici jammer genoeg nog niet. Tijdens de discussie rond de Belgische wet tegen de ontkenners hebben sommigen reeds gewaarschuwd voor zulke uitschieters van de kant van verblinde militanten. Dat dit een gevaarlijke escalatie is, kan geïllustreerd worden aan de hand van Bregsteins constructen.

Bregstein probeert de wereld om te vormen naar het model van zijn spookbeeld, het antisemitisme. Dat De uitbuiting van de Holocaustaandacht kreeg in de Nederlandse pers, dat het boek tot zijn ontsteltenis zomaar te koop lag in Nederlandse boekhandels, tonen volgens hem aan dat het antisemitisme nog veel wijder verspreid is dan hij aanvankelijk dacht. Dat het wel eens om relativering of ontkrachting van zijn visie op het boek zou kunnen gaan, welt in hem niet op. Niets brengt hem van zijn stuk, alle anderen zijn spookrijders. De door verontwaardigde wetenschappers ondertekende petitie (een rel noemt Bregstein het) bevestigt volgens hem een van zijn hoofdstellingen : "anti-zionisme en een anti-Israëlhouding blijken in al hun ambivalente toonaarden de 'salonfähige' uitdrukking van een naoorlogs 'eerbaar antisemitisme'". De vriend van mijn vijand is mijn vijand.

Over het vervolgen van negationisten kun je van mening verschillen (dát mag nog), maar als je wil voorkomen dat geloof wordt gehecht aan hun ondertussen wijd verbreide argumenten, moet je ze weerleggen. Bregstein is het daar niet mee eens. Wie, zoals ik, argumenten van Faurisson weerlegt "rehabiliteert hem als serieus historicus". Het is een schande dat ik in 1980, toen ik nog student was, er al voor pleitte (in een lezersbrief in 'De Morgen') dat de argumenten van Faurisson, die het dagboek van Anne Frank afdeed als een vervalsing, zouden worden weerlegd in plaats van alleen maar de man te vervolgen. Dat ik dit standpunt nog steeds niet herzien heb, is volgens Bregstein een indicatie dat ik misschien toch een negationist ben (een 'echte', een 'onechte' of een 'valse' ?). Bregstein laat na te vermelden dat er in 1986 gelukkig een volledige, wetenschappelijke editie kwam van de verschillende bewerkingen van het dagboek van Anne Frank. Daarin werden de argumenten van Faurisson afdoend weerlegd, er kwam een verklaring voor alle inconsistenties. Volgt men Bregstein dan is het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Riod) in Amsterdam, dat deze uitgave verzorgde, een negationistische of antisemitische instelling.

Dit soort onderzoek is volgens Bregstein nutteloos en onsmakelijk. Dat zijn de epitheta die hij gebruikt voor mijn anti-negationistisch onderzoek, dat formeel gezien in niets verschilt van de rechtzetting door het Riod. Bijvoorbeeld mijn voorstel om het pseudo-onderzoek van ontkenners, waaruit volgens hen volgt dat er in Auschwitz geen mensen op grote schaal werden vergast (het Leuchterrapport), te laten overdoen door een ploeg bevoegde wetenschappers om deze ontkennersmythe zo krachtdadig en zo snel mogelijk de kop in te drukken. Even wansmakelijk is volgens Bregstein dat ik de mythe ontkracht dat de nazi's uit het vet van hun slachtoffers zeep vervaardigd zouden hebben. Maar nu voert hij, voor de verandering, een ander argument aan : "Alle serieuze historici, Poliakov incluis, verwerpen dit (de zeepmythe) al tientallen jaren". Maar ook dat is een vals argument. In de heruitgave van 1986 van Bréviaire de la haine van Poliakov is tot twee keer toe sprake van de mensenzeep, alsof het een historische werkelijkheid betrof (zoals in de eerste editie wordt overigens nog steeds naar een foute bron verwezen). In zijn inleiding stelt Poliakov dat het niet nodig is wat dan ook te wijzigen of toe te voegen aan zijn uit 1951 daterend, verdienstelijk boek. Dat de zeepmythe er in 1986 nog in stond hoeft niet te verwonderen. Zeker voor 1990, toen bewaard gebleven stukken 'mensenzeep' in Israël chemisch onderzocht werden en bleek dat ze geen menselijke substanties bevatten, trof men de mythe op bijzonder veel plaatsen aan, zelfs bij enkele gedegen historici. Twijfel over de zeepmythe brak maar echt door eind jaren tachtig. Niemand minder dan Raul Hilberg wijdde er toen veel, zij het over vele voetnoten verspreidde, aandacht aan in de definitieve editie van zijnThe destruction of the European Jews. De ontkrachting van de mythe had zich almaar meer opgedrongen doordat holocaustontkenners er steeds weer op terugkwamen, in artikels vrij overtuigend aantoonden dat het om een mythe ging en daarvan, zoals ze steeds doen, misbruik maakten om twijfel te zaaien over de werkelijkheid van de ganse jodenuitroeiing.

Wat Bregstein steekt, is dat ik de in 1990 definitief weerlegde mythe, toch nog onder de aandacht breng. Dat deed ik in De uitbuiting omdat toen ik het boek schreef (en zelfs toen het verscheen), hier te lande nog niets bekend was over het chemisch onderzoek van de zogenaamde mensenzeep. Dat doe ik nog altijd omdat deze mythe, net als de mythe over het vervalste Anne Frank-dagboek, perfect aantoont dat ontkennersargumenten weerlegd moet worden. Het geloof in de mythe is jammer genoeg nog steeds wijd verspreid. Verbazen hoeft dat niet, er werd en wordt op de meest onverdachte en ondenkbare plaatsen naar de mensenzeep verwezen. Niet alleen op het Nürembergproces en in het nog jonge Israël, waar 'zeep' werd gebruikt als een minachtend synoniem voor kampoverlevende, of Ben Gurion die de Shoah laatdunkend een 'zeepfabriek' noemde (de zogenaamde passiviteit van de diaspora-joden, die zich als lammeren hadden laten afslachten, zat de Israëlische joden hoog), of Menahem Begin die het zeepthema herhaaldelijk bespeelde om er politiek profijt uit te kloppen. De laatste drie voorbeelden werden aangehaald door Tom Segev, die als Isralische jood recht van spreken heeft. De mensenzeep wordt niet alleen vermeld in de Encyclopaedia Judaica (twee foto's van de zogenaamde zeepfabriek - 1971, artikel 'Poland') en in verschillende recent uitgegeven ooggetuigeverslagen. Ze wordt niet alleen ter sprake gebracht in de succesrijke film Tootsie en door Gyorgy Konrad in Nauwgezet maar wanhopig(Wim Kayzers schitterende televisiereeks). Ze wordt ook hier en nu nog gebruikt. Toen het resultaat van het chemisch onderzoek bekend gemaakt werd, schreef de Nederlandse auteur Sam Wagenaar in 'NRC-Handelsblad' dat de onderzoekers zich vergallopeerd hadden, de zeep was wel echt, hij had ze met eigen ogen gezien. In Breendonk ligt nog steeds een foto van en een verhaal over de zeepfabriek. Tot voor kort lag er ook een stuk 'mensenzeep'. Zo'n stuk zeep werd kort geleden toegevoegd aan de publieke tentoonstelling over de kampen in het Fort van Hoei. Begin dit jaar ontstond in Israël heel wat commotie toen de zoon van een Buchenwaldoverlevende onder meer een stuk zeep per opbod wou verkopen. De tiende editie van Ludo van Ecks Het boek der kampen bevat nog steeds een zogenaamd oogverslag over produktie en gebruik van de 'mensenzeep'. Eind vorig jaar gaf een goed bedoelende leerkracht aan het tienjarig zoontje van vrienden de opdracht dit verhaal in eigen woorden na te vertellen. In mei dit jaar stond de zeep in een opsomming van nazi-gruwelen in de 'Frankfürter Allgemeine Zeitung' die was ingezonden door enkele kampoverlevenden.

Weerlegging van de argumenten van de ontkenners is gewoon een kwestie van gezond verstand. Het is daarenboven ook de manier waarop wetenschap hoort vooruit te gaan. Revisionisme is, ongetwijfeld tot spijt van Bregstein en andere fundamentalisten, noodzakelijk om negationisten het gras van voor de voeten weg te maaien en hun argumenten te ontkrachten zodat minder mensen aan het twijfelen worden gebracht.

Fanatici als holocaustontkenners en Bregstein dwingen me verder door te gaan in een richting die ik ingeslagen ben, maar die ik zonder hen waarschijnlijk iets aarzelender en trager had vervolgd. Dat heb ik vastgesteld bij het schrijven van Gott mit uns, het tweede deel van een boek dat ik net af had (binnenkort bij Houtekiet in De Zot van Rekem) toen Bregsteins laatste vuilspuierij me onder de ogen kwam. Bregstein en de negationisten leveren aldus ongewild toch nog een kleine bijdrage tot serieus onderzoek en wetenschappelijke vooruitgang.

Nu alleen nog maar hopen dat Bregstein, bij gebrek aan volgens hem voldoende bewijzen van antisemitisme, zichzelf niet ontvoert en Lucas Catherine of mij daarvan de schuld geeft...

Verschenen in HUMO, 16 augustus 1995 en in De Groene Amsterdammer, 13 september 1995.