Mensverbetering

Welk dwaas en lachwekkend lichaamsdeel Erasmus in gedachten had toen hij het over de menselijke voortplanting had, maakt Arnon Grunberg in zijn belangwekkend essay 'Vals spelen' niet duidelijk. Even onbenoemd blijft voor welk soort eugenetica hij een lans breekt, door wie en onder welke voorwaarden die gerichter en menselijk beoefend kan en moet worden. 

Zijn poging om het hypocriete taboe dat op mensverbetering rust te doorbreken valt toe te juichen. Hypocriet omdat de operatie op een pasgeborene met een levensgevaarlijke hartconditie wordt bejubeld, prematuurtjes met inzet van man en macht almaar vroeger in leven gehouden worden, maar men moord en brand schreeuwt als voor of direct na de conceptie genetisch wordt ingegrepen. Hypocriet ook omdat eugenetica steevast wordt afgedaan als 'fascisme', iets dat nazi's beoefenden; terwijl we meer dan ooit aan eugenetica kunnen doen en ook doen. Dat laatste ontgaat Grunberg, hij heeft kennelijk geen weet van in vitro fertilisatie, pre-implantatie genetische diagnostiek, gerichte (en betaalde) eicel- en spermadonatie en recentere evoluties in de biotechnologie. Anders dan de nazi's en de vele beschaafde en vooruitstrevende eugenetici die de nazi's voorafgingen in Engeland, de Verenigde Staten, Australië, Japan en Scandinavië, beschikken we nu over almaar meer technieken om reeds in de baarmoeder of proefbuis in te grijpen. Een voortplantingstechnologie die in volle expansie is en zo goed en zo kwaad mogelijk in min of meer goede banen wordt geleid door velerlei bio-ethische comités. 

Of met andere woorden, we doen al op vrij grote schaal waar Grunberg voor pleit. Zij het dat we dat met de nodige hypocrisie doen. Het begrip eugenetica wordt gemeden als de pest en we doen alsof we direct na de nazi's alle eugenetica hebben afgezworen. Niets is minder waar, het woord, de theorie en de praktijk (sterilisatie) werden nog tot in de late jaren 1960 en begin jaren 1970 volop toegepast. De toeschrijving aan de nazi's is zelfs nog van iets latere datum. 

Van eind 19de eeuw tot rond 1970 was eugenetica de droom, de biologische toekomstverwachting van vele hoogstaande, vooruitstrevende geleerden, intellectuelen en politici. Een elite, dat wel. Een elite die dacht van bovenaf te kunnen en te mogen bepalen in welke richting een volk (een 'ras' heette dat toen) zich biologisch moest ontwikkelen. Velen verwachtten veel van positieve eugenetica, het bevorderen van (volgens hen) betere mensen of een betere mensensoort door het op allerhande wijzen stimuleren van hun voortplanting (bijvoorbeeld door spermabanken met zaad van Nobelprijswinnaars, waar Grunberg zichzelf blijkbaar al prematuur toe rekent). In werkelijkheid bleek alleen negatieve eugenetica enigszins doenbaar: het in de mate van het mogelijk beperken, aan banden leggen van de voortplanting van minder goede, 'minderwaardige' of slechte mensen - levensonwaardig leven, een term bedacht door twee onverdachte geleerden kort na de Grote Oorlog, dus lang voor de nazi's aan de macht kwamen. 

In de eerste helft van de twintigste eeuw werden in tal van beschaafde landen negatief eugenetische maatregelen uitgevaardigd. Geesteszieken, criminelen, landlopers, mentaal gehandicapten, alcoholici, epileptici... werden gesegregeerd en niet zelden onder dwang gesteriliseerd. Dat werd dus van bovenaf, door een elite, van staatswege, beslist en geregeld. Toen de nazi's in 1933 aan de macht kwamen vaardigden ze op staande voet een dwangsterilisatiewet uit, een kopie van een eerdere Amerikaanse modelsterilisatiewet. De beschaafde wereld juichte dit toe of keek de andere kant op. Later, eind 1941, werd de technologie en het personeel dat werd aangemaakt voor deze sterilisatie en de zogenaamde euthanasie aangewend voor de uitroeiing van joden en zigeuners. 

Staatseugenetica dus, van bovenaf opgelegd. Ook daarin verschilt de hedendaagse eugenetica van die van vroeger. Die mensverbetering is behalve negatief, het tot op zekere hoogte uitsluiten van 'minder menselijke' embryo's (negatieve eugenetica dus), ook niet meer van bovenaf verordonneerd. Ze wordt overgelaten aan de autonomie van de ouders of, zoals Grunberg stelt, de moeder. Positieve eugenetica is bij wet verboden. Negatieve eugenetica is volgens de Belgische senaat géén eugenetica, géén mensverbetering. 

Over de ouderlijke autonomie, waar individu Grunberg in dit ik-tijdperk voluit voor gaat, kan men lang en breed discussiëren. Die autonomie is voor een flink stuk denkbeeldig. De ouders beslissen wel, maar ze worden daarin bijgestaan, geleid en dikwijls bepaald, ja onder druk gezet, door de maatschappelijke en medische context waarin ze hun beslissingen nemen. Je kunt als moeder maar beslissen of je het risico op een vruchtwaterpunctie neemt, of je een embryo met het syndroom van Down (mongolisme) uitdraagt, of je een meisje of een jongetje wil, als die keuzemogelijkheid sociaal en medisch bestaat en aangeboden wordt. Ook hier spelen vraag en aanbod duchtig op elkaar in. Waarom zouden we niet, vraagt Grunberg retorisch uitdagend, met z'n allen een kind willen dat goed kan tennissen? Met zijn allen - sta er even bij stil. Tegen de gang van deze zaken in zou ik willen pleiten voor een bio-ethiek waarbij meer rekening wordt gehouden met de rechten van het toekomstig kind én met die van de maatschappij. 

Grunberg schrijft het ergens wel, "niet alles wat mogelijk is, zou ook moeten worden toegestaan". Juist, daar gaat het om en hierin schiet zijn pleidooi tekort. De eugenetica die we meer dan ooit beoefenen moet bij hoogdringendheid geregeld worden. Meer bio-ethiek, en minder direct gebonden aan en door het medisch-farmaceutische bedrijf en, heel belangrijk, goed en verstaanbaar communicerend met de hele bevolking. 

Grunberg gaat tekeer tegen een schijntaboe op eugenetica of (negatieve) mensverbetering; we zijn daar al volop mee bezig. Daar is ook niets op tegen, zolang we maar met zijn allen Regels voor het mensenpark (Sloterdijk) bedenken, en ons goed realiseren dat we geen goden maar feilbare mensen zijn en dus ook hier herhaaldelijk zullen vallen en opstaan. Ook mensenwetten behouden een zekere frivoliteit.

Gepubliceerd in De Standaard van 19 oktober 2009