Iedereen historicus

Geschiedenis is in, het verleden fascineert. Heemkunde, stamboomonderzoek, archeologie, musea, cultureel erfgoed, geschiedenisonderwijs, historische recreatie en toerisme... ze zitten alle in de lift. Eén miljoen Nederlanders en een half miljoen Vlamingen zijn actief met het verleden bezig. Beroepshistorici stellen zich daar vragen bij. Enerzijds willen ze de boot niet missen, anderzijds willen ze niet onkritisch de boot ingaan.

Geschiedschrijving spitst van oudsher de aandacht toe op grote gebeurtenissen en 'belangrijke' mensen, de culturele en maatschappelijke elite. Leven en welzijn van gewone mensen komen doorgaans maar zijdelings aan bod, kwestie van het abstracte en anonieme verhaal wat op te fleuren, te verlevendigen.

Dat ligt onder meer aan het feit dat interesse en aandachtsrichting van geschiedkundigen lange tijd bepaald werden door hun broodheren en de sociale klasse waar ze zelf toe behoorden. Geschiedschrijving was de lakei van de macht. In de voorbije eeuw is daar verandering in gekomen, al blijven politieke en ideologische overwegingen een grote rol spelen bij grootschalige overheidsprojecten, zoals bij dat Vlaams holocaustmuseum dat maar niet van de grond komt.

Maar de geschiedschrijving heeft zich van de meeste ketenen ontdaan, heeft een wetenschappelijke methode ontworpen en minder enge maatschappelijke functies verworven. Zoals het blootleggen en verklaren van de grote lijnen, cruciale factoren en momenten die de loop van 'de' geschiedenis en dus de levensloop van talloze mensen hebben bepaald. Volgens sommigen zou dergelijk historisch inzicht toelaten heden en toekomst oordeelkundiger in te richten.

De geringe aandacht voor belevenissen van 'kleine' mensen had ook te maken met beschikbaarheid en aard van het bronnenmateriaal. Historici zijn wetenschappers; ze horen bij de reconstructie van het verleden en de constructie van hun verhaal methodisch, kritisch en objectiverend met bronnen om te springen. Maar over gewone mensen, die lange tijd lezen noch schrijven konden, bestonden weinig directe en betrouwbare bronnen. Bijna alles moest worden afgeleid uit registers, volksverhalen, volksgebruiken, gebruiksvoorwerpen, mondelinge overlevering en wat 'geleerden' en machthebbers zijdelings over hen berichtten.

Toenemende alfabetisering, betere levensomstandigheden en grotere politieke en sociale zeggenschap brachten hierin verandering. Er kwamen meer bronnen én historici van allerhande rang en stand. Dankzij nieuwe technische middelen, zoals geluidsband en film, konden ook nieuwe bronnen aangeboord worden. Gewone mensen kregen eindelijk een rol op het geschiedenistoneel. In de jaren 1960 begonnen sommigen zowaar te dromen van een geschiedenis van, voor en door het volk.

Maar de meeste historici bleven kritisch tot argwanend staan tegenover herinneringen en egodocumenten. Dat zijn ook uitgesproken subjectieve bronnen, maar de huiver van geschiedkundigen heeft ook te maken met het ontbreken van betrouwbare methodes om die bronnen én hun subjectiviteit te nutte te maken.

De subjectiviteit die historici zozeer afschrikt, spreekt het grote publiek sterk aan. Tastbare en herkenbare subjecten maken inleving en betrokkenheid mogelijk. Een op mensenmaat herbeleefd verleden krijgt nieuw leven ingeblazen. Vandaar het enorme succes van De eeuw van mijn vader (Geert Mak) en Het zwijgen van Maria Zachea (Judith Koelemeijer), boeken waarin aan de hand van familiegeschiedenissen een beeld wordt opgeroepen van de Nederlandse samenleving in de 20ste eeuw.

Geschiedenis was nooit het exclusieve domein van geschiedkundigen. Het verleden kent vele vertolkers en vertolkingen. Dat dringt nu ook meer en meer door tot de gilde der historici. Er wordt een beetje plaats ingeruimd voor onderzoek naar historische cultuur, de vele vormen van publiek en persoonlijk contact met het verleden. Hoe gaan mensen om met het verleden? Welke rol speelt dat in hun leven? Hoe verschillen hun interpretaties van de officiële geschiedschrijving en hoe evolueert dat alles doorheen tijd en (sociale) ruimte?

Dit academiejaar ging aan de universiteit van Nijmegen een nieuwe discipline van start, de publieksgerichte geschiedenis; binnenkort worden ook aan enkele Vlaamse universiteiten vergelijkbare richtingen opgestart. In Nijmegen werd een en ander voorbereid door een conferentie en daarvan isPersoonlijk verleden de neerslag. In die bundel worden interessante vragen aan de orde gesteld. Wat doen niet-historici met het verleden en wat doet dat met hen? Hoe beïnvloedt dat hun denken, voelen en handelen? Welke zijn de specifieke kenmerken, favoriete tijdperken van de verschillende vormen van geschiedbeoefening? En hoe kunnen historici en anderen hun bevindingen beter afstemmen op het beoogde publiek?

De door historici, amateur-historici en psychologen samengestelde bundel boeit en zet tot nadenken aan, maar is toch meer pleidooi dan gedegen uiteenzetting. In de bijdrage van de initiatiefnemer, historicus Paul Klep, klinkt enige laatdunkendheid door voor de klassieke geschiedschrijving; hij kijkt bijwijlen postmodern neer op de historici en 'hun' feiten. Natuurlijk, de nieuwe discipline moet zich profileren, zich tegen de gevestigde orde afzetten. Maar de 'publieksgerichte bril' van Klep benevelt zijn kijk op de nieuwe discipline een beetje.

Geschiedenis kan en mag niet volledig toegesneden worden op individuen, subjectiviteit en makkelijke herkenbaarheid. Het persoonlijke verleden bestaat uit een mozaïek aan belevingen en interpretaties, bijna zoveel als er individuen zijn. Die directe ervaringen spreken elkaar niet alleen vaak tegen, ze zijn ook sterk persoon- en tijdgebonden. Dat terwijl de betekenis en impact van veel gebeurtenissen, zeker de grootschalige, vaak pas achteraf duidelijk worden. Eenieders leven, beleven en interpreteren wordt ook tot op zekere hoogte mee bepaald door bovenpersoonlijke - sociale, politieke, economische - factoren. Sommige verbanden en inzichten worden alleen van op afstand en theoretiserend duidelijk.

Onkritische publieksgerichtheid houdt het gevaar in dat verleden en geschiedbeoefening ingevuld worden door de consument. En dat levert een even eenzijdig beeld op als dat voortgebracht door de klassieke geschiedenisproducenten zoals academische historici, museummakers en beleidsvoerders. Te grote publieksgerichtheid zal de aandacht toespitsen op wat direct aansluit bij de leefwereld van de massa, met uitsluiting van wat daar tegen indruist. Complexe en minder positieve aspecten van het verleden zullen snel in de vergeethoek belanden. Ook commercialisering loert om de hoek, erfgoed is big business geworden. Nu al wordt onderzocht hoe het imago van bepaalde 'historische' producten beter afgestemd kan worden op de opvattingen en gevoelens omtrent de geschiedenis van de beoogde consument.

Dat veel niet-historici in het verleden geïnteresseerd zijn en aan geschiedenis doen, dat historici en andere wetenschappers dat naar waarde leren schatten - het kan alleen maar toegejuicht worden. De auteurs vanPersoonlijk verleden benadrukken de complementariteit van de verschillende vormen van geschiedbeoefening. Hun enthousiasme werkt aanstekelijk maar misschien hadden ze duidelijker mogen maken dat geschiedkunde een wetenschap is, enige deskundigheid vereist. Niet iedereen die met het verleden bezig is, is daarom geschiedkundige; net zo min als alle tuiniers en dierenliefhebbers biologen zijn, al kunnen de 'beroeps' beslist iets van hen opsteken.

Paul Klep, Carla Hoetink & Thijs Emons (red) - Persoonlijk Verleden. Over geschiedenis, individu en identiteit, Amsterdam, Aksant, 2005

Verschenen in de Standaard der Letteren, 27 januari 2006