Getuigenis over getuigenissen

Als vlaggen de lading dekken, dan moet Jacq Vogelaars lijvige boek 0ver kampliteratuur gaan. Maar de literatuurdeskundige bakent zijn onderwerp niet af, definieert het niet, maakt niet duidelijk of en hoe het van andere literatuur verschilt, wat sommige ooggetuigenverslagen tot literatuur maakt en andere niet, of en hoe egodocumenten verschillen van fictieve kampverhalen. Halverwege de bijna zevenhonderd bladzijden kan een vlijtig lezer enkele indicaties bij mekaar sprokkelen, maar Vogelaar deed geen moeite om ze op zijn "representatieve kampbibliotheek" uit te proberen.

Verwacht geen overzicht of (tekst)analyse; het boek bestaat voornamelijk uit losjes samenhangende twistgesprekken over andermans interpretaties van getuigenissen. De getuigen krijgen vrij vaak het woord, maar Vogelaar zet de toon. En dan gaat het zelden of nooit over literaire kwaliteit(en) maar over historische, ideologische en ethische interpretaties van kampervaringen en getuigenissen.

Er is, stelt Vogelaar, nog altijd geen goede plaats gevonden voor kampliteratuur, terwijl het toch "maar vijf minuten duurt" om een plan en een programma op te stellen "voor een vergelijkend literatuuronderzoek". Je zou bijvoorbeeld, suggereert hij, aan de hand van de weinig talrijke getuigenissen over Treblinka kunnen nagaan hoe waarneming en geheugen mee bepaald worden door de plaats die de getuige inneemt "in of ten opzichte van de situatie". Maar hij steekt de handen niet uit de mouwen en ziet ook voorbij aan het feit dat soortgelijk onderzoek al werd en wordt verricht, onder meer door Michael Pollak in L'expérience concentrationnaire(1990), door mezelf in Met de dood voor ogen (1987) en vele andere publicaties. Maar vermoedelijk behoren wij tot de gilde van "scribenten" waarin Vogelaar, "in zoverre hij ze gelezen heeft", niet "zoveel fiducie" heeft.

Achterin stelt hij vast dat zijn turf geen academische studie is; hij heeft niet op "een methodisch verantwoorde manier afgebakend", niet "zo uitputtend mogelijk bestudeerd en in kaart gebracht". "Je kunt niet alles lezen, laat staan alles uitzoeken - maar voor wetenschappers geldt dat niet...". Dit getuigt van een achterhaalde visie op wetenschap. Je hoeft niet het hele universum te omvatten om wetenschappelijk verantwoorde uitspraken te kunnen doen over het atoom. Een representatief staal, Vogelaars kampbibliotheek bijvoorbeeld, kan op volkomen legitieme wijze wetenschappelijk onderzocht worden.

Vogelaar beroept zich op een improviserende methode, "in geen geval een systeem", ook geen theoretisch kader; "eerder een netwerk van coördinaten waarin zich een wisselend patroon aftekent". Wel, wetenschap bestaat onder meer uit het bewust worden en maken van dergelijke patronen, ze kritisch evalueren, bijsturen en toepassen. Maar ook die taak liet Vogelaar aan zijn lezers over, in zoverre die het spoor niet bijster geraakt zijn in de wirwar van Vogelaars bijna methodische uitweidingen.

Inleiding noch overzicht, stelt hij, alleen leesverslag. Zeker, en van een erudiet lezer én voortreffelijk schrijver. Maar chaotisch, vol gebabbel en twistgesprek, onafgewerkte beschouwingen, gratuite stelligheid en enkele onjuistheden over de nazi-kampen. Een getuigenis over getuigenissen, al las ik ze, als specialist in de materie, met rode oortjes van interesse en opwinding.

Vogelaar vertaalt prachtige passages uit vrij onbekende getuigenissen en zet veel fout vertaalde en fout aangehaalde citaten recht. Niet te geloven hoe teksten verkracht worden om ze in het keurslijf van eigenzinnige interpretaties te dwingen. Vogelaar windt er geen doekjes om: "citeren hoort in het strafregister". Dat hij maar oppast, want ook hij citeert wel eens fout.

Zo gebruikt hij een zin uit Charlotte Delbo's Aucun de nous ne reviendra om de afgronddiepe afstand tussen kampervaring en beschrijving weer te geven: "En nu zit ik in een café en schrijf dit verhaal op - want het wordt een verhaal". Het stààt er, maar door het uit zijn context te halen berooft Vogelaar het van zijn oorspronkelijke betekenis. De zin hoort thuis in een verhaal over de dood van een gevangene én de schuldige machteloosheid van toekijkende lotgenotes, waaronder Charlotte Delbo. Auschwitz, een urenlang appèl: een vrouw verliest het contact met de kampwerkelijkheid en verbreekt, gedreven door dorst, de rangen, op weg naar drinkbare sneeuw. Vel over been is ze, de huid als een gele mantel, het geel van de stervende Flac, Charlotte's hond, het eerste wezen dat ze zag sterven. "Maman, viens vite, Flac va mourir"! Gevangene Delbo probeert weg te kijken; de stervende 'verklaart' waarom de anderen haar niet helpen: ze zijn al dood. Een SS'er schreeuwt, ze strompelt naar hem toe, moordend laat hij zijn hond op haar los. Aan het slot van dit verhaal, na nogmaals hun onbeweeglijkheid onderstreept te hebben, herhaalt Delbo dat ze het nu in een café zit op te tekenen. Gesneden koek voor een literatuurdeskundige, zou ik denken. Zeker als je weet dat Delbo's getuigenis door overlevingsschuldgevoel gekleurd wordt, zoals ook de slotzin aangeeft: "Aucun de nous n'aurait dû revenir".

Vogelaar polemiseert, verwijt en rekent af. Zo neemt hij het Marguerite Duras kwalijk dat ze La douleur - met haar relaas over de terugkeer van Robert Antelme, haar gedeporteerde man - publiceerde terwijl Antelme "totaal verlamd in het ziekenhuis lag". Vogelaar laat na te vermelden (ook in zijn literatuurlijst) dat La douleur pas in 1985 is verschenen en dat Duras zich op dagboeknotities beriep.

Er is overigens niets mis met Duras' verhaal, ook Vogelaar werd erdoor ontroerd. Maar hij kan niet verkroppen dat Duras elders in La douleuropbiecht dat ze tijdens de oorlog heeft deelgenomen aan het martelen van een verklikker. Volgens Vogelaar is dat een repliek op Antelme's boek,L'espèce humaine, misschien zelfs een wraakoefening. Want uit Duras' biecht blijkt dat ze haar slachtoffer "niet als mens wilde zien maar als een lagere soort", en dat is "vrijwel letterlijk wat Antelme als gedachten bij de SS veronderstelde". Dat deden Antelme noch Duras. Haar biecht is een indringende analyse van het proces waardoor zij en enkele andere verzetslui, één week na de bevrijding, wachtend "op een man die misschien gefusilleerd werd", folteraars werden, iemand tot slachtoffer maakten en hem al doende steeds verder ontmenselijkten. De menselijke soort is één, in goed en kwaad - dat was ook Antelme's boodschap.

Ook Vogelaar bezondigt zich aan wat hij schriftvervalsing noemt. Neem zijn vertaling van enkele passages uit het woord vooraf dat Eugen Kogon in december 1945 schreef bij zijn verslag over Buchenwald, Der SS-Staat. Vogelaar baseert zich op brokstukken die Kogon in een latere editie aanhaalde, maar hij negeert Kogons weglatingstekens en raadpleegde het oorspronkelijke voorwoord niet. Daarin had hij getuigenismotieven en interpretaties kunnen vinden die deels haaks staan op zijn betoog.

Kogon heeft het eind 1945 over de erfenis van het nationaal-socialisme, de geest van arrogantie, despotisme, willekeur, geweld en haat die zich na de bevrijding doorzet. Enkele 'Christian Soldiers' kunnen de vergelijking met SS'ers doorstaan. Hij stoort zich aan het triomfalisme van de overwinnaars, heeft het over een democratische herrijzenis van het Pruisisch militarisme. Het rottend kadaver van het nationaal-socialisme vergiftigt de ziel van diegenen die erover triomferen. Kogon wantrouwt de menselijke natuur, ze neigt tot kwaad. Hij waarschuwt tegen propagandistisch gebruik van zijn getuigenis, bijvoorbeeld voor het 'Dit nooit meer'. Tot slot drukt Kogon de hoop uit dat zijn verslag de stroom van belevenisliteratuur, vol persoonlijke indrukken, gruwelverhalen en wraakgevoelens, een beetje mag indijken.

Jacq Vogelaar - Over kampliteratuur, Amsterdam, De Bezige Bij, 2006

Verschenen in De Standaard der Letteren van 21 april 2006