De Gestapo, je beste vriend

De Gestapo (Geheime Staatspolizei) werd vrijwel onmiddellijk na Adolf Hitlers machtsovername in 1933 opgericht om tegenstanders van het naziregime op te sporen, te intimideren en te bestraffen. Die politieke politie werd in de eerste naoorlogse decennia afgeschilderd als almachtig, zeker in Duitsland. Duitsers lagen onder de knoet, konden niet anders dan in de pas lopen. Dit vergoelijkende beeld werd in de voorbije twintig jaar danig bijgesteld door historici, Duitsers op kop. Enkelen zijn zelfs van oordeel dat de Gestapo relatief weinig macht bezat. Gestapoagenten waren ook geen overtuigde en meedogenloze nazi’s, velen onder hen waren al tijdens de Weimarrepubliek lid van de politieke politie (slechts 7% van de agenten werd door de nazi’s als onbetrouwbaar ontslagen).

Feit is dat de Gestapo onderbemand was: 1000 agenten in 1933, 15.000 in 1939, 32.000 in 1944, en dat voor 66 miljoen Duitse burgers. De Geheime Staatspolitie functioneerde voor een groot deel dankzij verklikking door ‘gewone Duitsers’, die via allerhande media (radio, kranten, reclameborden, aanplakbiljetten) aangemoedigd werden om wie ook maar enigszins uit de pas liep aan te geven. Iedere burger werd een potentiële verrader. Sommigen verklikten uit politieke overtuiging of uit burgerplicht, anderen uit afgunst of omwille van persoonlijke afrekening. De Gestapo kon de stroom meldingen al gauw niet meer aan, stelde een straf in voor valse beschuldigingen en een aanzienlijke financiële beloning voor wie onbetrouwbare informanten kon ontmaskeren.

Frank McDonough (1957), docent geschiedenis in Liverpool (en volgens de flaptekst ‘groot fan van de voetbalclub aldaar’), zet deze veranderde historische visie kort uiteen in De Gestapo, maar gaat in de fout door haar macht verregaand te minimaliseren en haar functioneren bijna te vergoelijken. De Gestapo zou zich altijd aan strikt juridische richtlijnen hebben gehouden, steeds correct te werk gegaan zijn. ‘De veronderstelling dat Gestapoagenten mensen arresteerden, hardhandig verhoorden en dan naar een concentratiekamp stuurden’, is volgens McDonough ‘een mythe’. De meeste arrestanten belandden in het traditionele rechtssysteem. Voor ‘gewone Duitsers’ die ‘niets te maken hadden met de verzetsgroepen’ waren concentratiekampen slechts een laatste ‘redmiddel’. Gewone Duitsers werden met rust gelaten, mochten mopperen en kritiek uiten, waren dus niet bang voor de Gestapo. ‘Iedereen die het naziregime accepteerde’, besluit McDonough, ‘genoot veel persoonlijke vrijheid’. In de praktijk was het naziregime ‘veel minder totalitair dan in theorie’.

Die bewering klopt alleen als je zoals McDonough ‘ongewone’ Duitsers buiten beschouwing laat. Uitgesproken tegenstanders van het regime en allerhande categorieën Duitsers die volgens de nazi’s eugenetisch, sociaal, politiek of raciaal abnormaal waren, werden wel degelijk onderdrukt, gesteriliseerd, vermoord en werden bij honderdduizenden naar werk-, concentratie- en uitroeiingskampen gestuurd. Bedenk daarbij dat alle Duitsers die in een concentratiekamp terechtkwamen gearresteerd en verhoord waren door de Gestapo.

Al deed maar een klein deel van de Duitse bevolking aan verklikking (volgens een noot achterin McDonoughs boek 1 à 2%), de naziterreur functioneerde goed. De altijd aanwezige kans op verklikking hield velen koest. Elke door de Gestapo onderzochte zaak had een golfeffect omdat ook buren, collega’s, vrienden en kennissen van de verdachte werden ondervraagd.

McDonough rept met geen woord over de Wet tegen arglistige aanvallen tegen staat en partij en ter bescherming van partij-uniformen, waarvan de eerste versie al op 21 maart 1933 door rijkspresident Paul von Hindenburg werd ondertekend. De wet stelde misbruik van nazitekens en -uniformen strafbaar, beknotte de vrijheid van meningsuiting nog meer en bestrafte kritische opmerkingen over Rijk, regering of partij. Eind 1934, enkele maanden na de dood van Von Hindenburg, werden de straffen aanzienlijk verzwaard. In 1937 alleen al werden op basis van deze wet 17.168 mensen verklikt, 7200 aangeklaagd en de helft daarvan veroordeeld. Velen kwamen er weliswaar van af met een vermaning of boete, maar in afwachting daarvan hadden ze gedurende enkele dagen of weken kennisgemaakt met een Gestapogevangenis. Het Heimtückegesetz was een niet weg te denken instrument van de nazidictatuur.

Iedere Duitser wist dat kritiek of verzet niet werd geduld, dat vrijwel iedereen je kon verraden en dat je in het slechtste geval in een concentratiekamp kon belanden. Iedereen wist van die kampen. De grootste lagen in de onmiddellijke omgeving van een stad, het regime en de nazipers verwezen er openlijk naar als afschrikkingsmiddel en de duizenden gevangenen die in de jaren 1930 werden vrijgelaten hielden hun mond niet over de meegemaakte verschrikking. Achterop McDonoughs boek – maar niet binnenin – staat ook dat ‘de Gestapo buren, collega’s, vrienden en familieleden ertoe aanzette om hun geliefden te verraden’ en ‘er zeer goed in slaagde om angst te zaaien onder de burgerij’.

McDonough spreekt op verschillende plaatsen zijn centrale stelling (‘gewone Duitsers waren niet bevreesd voor de Gestapo’) tegen zonder daar verder bij stil te staan. Zo zegt hij te beseffen dat ‘intensieve verhoortechnieken’ niet werden geregistreerd in Gestapodossiers, maar dat getuigenissen en naoorlogse processen afdoend bewijzen dat dergelijke ‘genadeloze praktijken op grote schaal werden toegepast’ en de Gestapo dus wel degelijk een ‘gevreesde organisatie’ was. Elders heeft McDonough het over ‘een derde van alle 25.500 Duitse priesters’ die door de Gestapo werd lastiggevallen, ‘variërend van het controleren van kerkdiensten tot pesterijen, verhoren, rechtszaken, gevangenneming, marteling, afranseling en in sommige gevallen executies’. Toch niet niks.

Het boek leest makkelijk weg, maar bevat nogal wat voor het onderwerp irrelevante informatie. Exacte geboorte- en sterfdata van nazi’s, tot daaraan toe, maar wat heb je aan de wetenschap dat de jonge Heinrich Himmler – de latere leider van de SS en de kampen – in de ouderlijke kippenboerderij de beesten met de blote hand de nek omdraaide, of dat de vader van Reinhard Heydrich, dat andere nazikopstuk, een beroemde operazanger was, zijn moeder een actrice en de man zelf een getalenteerd pianist, schermer, zwemmer en atleet?

McDonough baseert zich al te vaak op secundaire bronnen, springt er soms eigenzinnig mee om en verwijst voor sommige verrassende ‘feiten’ naar niets of niemand. Bijvoorbeeld waar hij stelt dat de Gestapo tienermeisjes en prostituees inhuurde om joodse mannen tot rassenschande te verleiden. Of het volgens de auteur invloedrijke onderzoek van 148 zigeunerkinderen – dat bij nazicht een antropometrisch onderzoek van 39 kinderen blijkt te zijn. Wat valt er dan nog te geloven van zijn bewering dat de betrokken onderzoekster de ‘kinderen als dieren in de dierentuin’ behandelde? Wat McDonough schrijft over eugenetica wereldwijd is een onhistorisch samenraapsel, verkleurd door veroordeling op basis van kennis achteraf, met name nieuwe biologische, sociale en ethische inzichten. Ietwat vreemd is ook dat de auteur zich beperkt tot de Gestapo in Duitsland. Daarvoor moet je vermoedelijk Duitser zijn of tot een natie behoren die niet door de nazi’s werd bezet.

McDonough, Frank - De Gestapo. Mythe en realiteit van Hitlers geheime politie, Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2017 (2015), 311 p - vertaald door Susan Ridder

Gepubliceerd op Knack.be op 29.8.2017, op De Reactor, 3.9.2017 en in De Geus, november 2017, p. 46-47