Geschiedenis en herinnering

Déportation et génocide, titel van de handelsuitgave van het proefschrift van Annette Wieviorka, een Franse historica, weerspiegelt het strikte onderscheid dat heden ten dage wordt gemaakt tussen deportatie en volkenmoord, tussen concentratie- en exterminatiekampen. Politieke gevangenen en raciaal vervolgden werden weggevoerd maar alleen de tweede categorie was van meet af aan ten dode opgeschreven.

Wieviorka gaat na of joden en niet-joden, in de kampen en op het thuisfront, tijdens en direct na de oorlog, dat verschil beseften. Kwam daarvan iets tot uiting in de vroege ooggetuigenverslagen, de eerste bakens van het collectieve geheugen over de deportatie? Wat blijkt uit de organisatie, vanaf 1943, van de repatriëring? Welke houding namen de joodse gemeenschap en vriendenkringen van overlevenden aan?

Wieviorka legt aldus de eerste fase bloot van de beeldvorming rond kampen en gevangenen tijdens en direct na de oorlog. Dit is braakliggend terrein, verwaarloosd door historici. Aan de bronnen zal het niet gelegen hebben, nooit voordien werd zo veel getuigd in zo korte tijd. De vaak gehoorde bewering dat de teruggekeerden niet getuigd hebben omdat hun ervaringen onbeschrijfelijk waren, doet Wieviorka af als een alibi van historici om de getuigenissen niet te moeten bestuderen.

De Fransen, weggevoerden en achtergeblevenen, maakten geen onderscheid tussen deportatie en genocide. Gevangenen zagen wel in dat joden het vaak harder te verduren hadden, maar de uitzonderlijkheid van het joodse lot drong niet door, ook niet tot de joden zelf. Teruggekeerden uit Auschwitz realiseerden zich niet dat ze ontkomen waren aan de vernietiging van een volk. Dat had volgens Wieviorka alles te maken met het feit dat ze zich niet bewust waren, of niet wilden zijn, tot een apart volk te behoren en dat ze precies daarom in Auschwitz samengedreven waren. Patriottisme en hang naar het Frankrijk van de emancipatie overheersten. Franse joden in Auschwitz vierden Franse feestdagen, geen joodse. De confrontatie met niet geassimileerde Oost-Europese joden shockeerde hen, sterkte velen in de overtuiging geen jood te (willen) zijn. Ze wilden terug naar de normaliteit, zich reïntegreren in de natie.

Anders dan in Oost-Europa beschikten de Franse joden ook over een verleden waar het goed toeven was. Ze hadden een toekomst, een vaderland om naar terug te keren. De oorlog was geen breuk met het verleden, het was een gebeurtenis tussen haakjes. Na de terugkeer lag de klemtoon op assimilatie en integratie. Velen vroegen de Franse nationaliteit aan en bekeerden zich tot het christendom. De joodse gemeenschap ondernam aanvankelijk weinig om de herinnering aan de genocide te organiseren of leven in te blazen.

Deze tendens werd bekrachtigd door een kampmythe die snel concrete vorm aannam. Alle gevangenen waren, zo luidde het, solidair geweest in de kampen, hadden een hecht blok gevormd. De waarachtige gedeporteerde was een patriottisch weerstander. De instrumentalisering van de herinnering, haar inkadering in de Koude Oorlog, liet geen ruimte voor de jodenuitroeiing. De toen patriottisch ingestelde communistische partij nam de teugels van het collectieve geheugen in handen. Ze eigende zich de herinnering van de deportatie toe, Auschwitz inbegrepen. De vaak enorme verschillen tussen kampen en gevangenen werden uitgevlakt door schema's van de gepolitiseerde herdenking. Er kwam één groot paradigmatisch kamp, geopend in 1933 en bevrijd in 1945, waar allen, joden en niet-joden, hetzelfde hadden doorstaan. Een voorstelling van zaken die perfect uitgebeeld wordt in Jean Resnais' Nuit et Brouillard. De internering werd betekend als een fase in de antifascistische strijd die na de oorlog doorging. Niemand had een boodschap aan een officieel onderscheid tussen politieke en joodse gedeporteerden. Anders dan in België volstond het slachtoffer te zijn. In ruil voor eretitels als patriot en antifascist werd gezwegen over racisme als oorzaak, over ongelijk lot en ongelijke levenskansen in de kampen.

Dit stereotiep beeld van de deportatie leeft in Frankrijk nog steeds voort in vele verenigingen van overlevenden en nabestaanden, vooral in de niet-joodse, en vormt een hinderpaal voor wetenschappelijk onderzoek. Vriendenkringen van overlevenden hielden tot voor kort de bekendmaking tegen van de wetenschappelijke cijfers van de deportatie van niet-joden uit Frankrijk omdat die veel lager lagen dan hun schattingen. Uit Frankrijk werden 63.085 niet-joden (weerstanders, gijzelaars, gevangenen van gemeenrecht) en 75.721 joden weggevoerd. Van de niet-joden keerde 59% (37.025) terug, van de joden slechts 3% (2.500).

Wieviorka houdt een vurig pleidooi voor het in kaart brengen en bestuderen van egodocumenten. Ze geeft een waardevol maar onvolledig en onnauwkeurig overzicht van vroege Franstalige ooggetuigeverslagen. Ze doet er evenwel weinig mee en scheert de getuigenissen al te zeer over één kam. Ze gebruikt ze niet als bronnen over de kampen of over het getuigen, belicht ze alleen vanuit haar beperkte, Fransjoodse vraagstelling.

In haar inleiding en conclusie analyseert Wieviorka de aandachtsverschuiving die eind jaren vijftig inzette in Israël, met de ontvoering en het proces van Eichmann, en die zich nadien vrij snel verbreidde over de hele (westerse) wereld. De evolutie van afwijzing en onverschilligheid voor de jodenuitroeiing naar centraal element van de geschiedschrijving en rechtvaardiging van de Joodse Staat, is het gevolg van de politieke instrumentalisering van de Holocaust.

Deze conclusie, die aansluit bij wat ze eerder schreef in Le procès Eichmann(Brussel, 1989), staat ogenschijnlijk los van haar proefschrift en de anachronistische probleemstelling die er de basis van vormde. Wieviorka schetst de mentaliteit van vele Fransen en joden in de kampen en direct na de bevrijding. Tussen de regels door geeft ze lucht aan haar verontwaardiging of onbegrip voor het geringe joodse bewustzijn van Franse joden. Wieviorka projecteert hedendaagse waarden in het verleden, meet het gedrag van participanten af aan categorieën die voor hen irrelevant waren en zelfs nog niet bestonden. De verklaring voor de afwezigheid van besef van de uniciteit van de jodenuitroeiing in de directe naoorlogse periode luidt immers dat dat besef een uitvloeisel is van de wisselwerking tussen politiek en geschied-schrijving die pas op gang kwam in de jaren zestig.

Déportation et génocide is een belangrijk boek, vol interessante ideeën en informatie. De geschiedenis van de repatriëring van miljoenen gedeporteerden, de verschillende fasen en modaliteiten, wordt schitterend uiteengezet. De schrijnende onwetendheid en onverschilligheid van vele bevrijders valt sterk op. Ze wisten bijzonder weinig over de kampen, over de gevangenen en hun toestand. Amerikaanse en Engelse bevrijders bekommerden zich aanvankelijk weinig om de overlevenden van de concentratiekampen. Het waren maar burgers en slechts enkelen hadden de Engelse of Amerikaanse nationaliteit. Militairen, krijgsgevangenen kregen absolute voorrang. Die houding had vaak nefaste gevolgen voor de gedeporteerden, onder andere in Bergen Belsen. De bevrijden bleven in de kampen en werden er bloot gesteld aan het ritueel van wat Wieviorka 'tourisme de l'horreur' noemt. Drommen bezoekers, journalisten, politici en andere nieuwsgierigen zakten naar Dachau en Buchenwald af als naar pretparken.

De grootste verdienste van dit boek is dat de auteur een programma heeft opgesteld voor het schrijven van de geschiedenis van de verschillendemémoires van deportatie en genocide, de wijze waarop herinnering, herdenking en geschiedschrijving ter zake evolueerden. Een programma dat ook in België en Nederland ter harte kan genomen worden.

Een van de eerste studies waarin ooggetuigeverslagen over de kampen enigszins afstandelijk en analytisch werden benaderd, is het doctoraal proefschrift van Renata Laqueur, een Nederlandse jodin die Bergen-Belsen heeft overleefd. Haar eigen dagboek (van maart tot kerstmis 1944) is een van de hoogtepunten uit de kampliteratuur (Dagboek uit Bergen-Belsen,Querido, 1965, in 1979 herdrukt in de Salamander-reeks).

In haar proefschrift, dat ze in 1971 aan de universiteit van New York verdedigde, situeert Laqueur de kampdagboeken in het genre en duidt verschillen en overeenkomsten met achteraf geschreven ooggetuigeverslagen. Ze besteedde als eerste onderzoeker aandacht aan de literaire vorm van de dagboeken. Het feit dat ze zelf de hel had meegemaakt zal hier wel niet vreemd aan zijn; ze kende de inhoud van de dagboeken als het ware vooraf en werd er blijkbaar niet meer door geabsorbeerd, kón aandacht besteden aan de vorm.

Ze analyseert de egodocumenten naar thema en houdt daarbij tot op bepaalde hoogte rekening met sociale achtergronden van de auteurs, met de vaak zeer grote verschillen tussen de kampen. Ze gaat na hoe beroep en getuigenismotief de literaire stijl hebben beïnvloed. De volgende stap zet Laqueur niet, ze komt niet op de gedachte dat beroep en andere antecedenten van de auteurs voor een stuk hun wijze van waarnemen en interpreteren beïnvloedde en stuurde. Verwonderlijk is dat zeker niet, deze invalshoek is ook heden ten dage eerder uitzondering dan regel.

Laqueur komt tot het besluit dat haar dagboekschrijvers geen journaal zouden hebben bijgehouden indien ze al niet vóór hun internering met schrijven waren bezig geweest. Die conclusie gaat niet op voor de dagboeken die in nóg extremer omstandigheden tot stand kwamen, die van het Sonderkommando in Birkenau bijvoorbeeld, een groep gevangenen die de lijken van vergaste lotgenoten moest 'verwerken'. Enkele van de dagboeken bijgehouden door leden van dit Sonderkommando waren toen Laqueur haar proefschrift schreef al wereldvermaard, maar nog net niet in een Westerse taal gepubliceerd. Laqueur besefte overigens dat haar conclusies niet algemeen geldend konden zijn omdat ze zich had beperkt tot dagboeken geschreven in het Nederlands, Duits en Frans.

Het Engelstalig proefschrift van Laqueur, Writing in defiance, waarmee ze haar tijd ver vooruit was, werd nooit gepubliceerd (een exemplaar berust in de Universiteitsbibliotheek te Leiden). Een deel van haar studie werd nu in het Duits vertaald en gepubliceerd. De uitgever heeft op een zeer breed publiek gemikt. Hij liet het analytisch en vergelijkend deel weg en maakte een selectie uit de door Laqueur behandelde thema's die veelvuldig aan bod komen in de dagboeken: overlevingsstrijd, ziekte, honger, dood, liefde en erotiek, dromen, humor. Dat levert weliswaar aangrijpende passages op, boeiende en inzichtelijke commentaar van Laqueur, die als het ware over de schouder van de auteur meeleest, maar haar werk werd eigenlijk onthoofd.

De biografische schetsen van de dagboekschrijvers in het tweede deel van het boekje bevatten veel wetenswaardigheden maar de personalia worden op geen enkele wijze gekoppeld aan vorm en inhoud van hun ooggetuigeverslag. Bijzonder interessant voor specialisten is de uitgebreide bibliografie van dagboeken en ooggetuigeverslagen die de uitgever toevoegde aan dit overigens verzorgd uitgegeven en betaalbaar boek.

Wieviorka, Annette - Déportation et génocide. Entre la mémoire et l'oubli, Paris, Plon, 1992
Laqueur, Renata - Schreiben im KZ - Tagebücher 1940-1945, Bremen, Donat Verlag, 1992