Een ethisch waagstuk | Besprekingsessay

Het verhaal van de moraal

Mensen zijn, anders dan velen denken, van nature niet egoïstisch maar altruïstisch ingesteld. Dat is volgens T.S. Tyra de kernboodschap van zijn Het morele brein. Dat altruïsme hebben we te danken aan de spiegelneuronen waarmee de evolutie ons heeft uitgerust, hersencellen die niet alleen actief zijn als je iets doet, denkt of voelt, maar ook als je een ander iets ziet doen, denken of voelen. Vandaar dat mensen volgens hem probleemloos de gedachten, gevoelens en emoties van anderen kunnen lezen. Ze kunnen zelfs niet anders.

Hersenonderzoek toont aan dat we emoties als verontwaardiging en teleurstelling letterlijk meevoelen. Dit ‘spiegeleffect ligt ten grondslag aan de Gulden Regel die in vrijwel alle culturen in bepaalde vorm wordt hooggehouden: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook de ander niet’.

Of en hoe een en ander wetenschappelijk werd aangetoond, of en hoe spiegelneuronen bij pasgeborenen werden vastgesteld (want als het aangeboren is moet je dat ook aldus aantonen), laat de auteur in het midden. Onvermeld blijft ook dat nogal wat wetenschappers het bestaan en de functie van spiegelneuronen sterk betwijfelen. En als spiegelneuronen al bestaan dan veeleer als gevolg van sociale interactie en associatief leren dan van evolutionaire aanpassing. Op moreel vlak verklaren spiegelneuronen bovendien zo goed als niks. Als emoties gespiegeld worden en iedereen zich volkomen automatisch inleeft, dan nog moet de ‘toeschouwer’ van die emoties daar iets mee doen. Empathie kan tot sympathie en hulpvaardigheid leiden, maar evengoed tot leedvermaak en sadisme.

Ockhams razor is hier aangewezen, de naar de veertiende-eeuwse Engelse filosoof en monnik Willem van Ockham vernoemde stelregel: wees zuinig met je bestaansleer (ontologie) en voer ter verklaring van een fenomeen geen nieuwe, moeilijk of niet te bewijzen entiteiten toe als een experimenteel toetsbare verklaring voor de hand ligt.

Ook het vermelde hersenonderzoek mag je met een korreltje zout nemen. Het gaat om fMRI hersencans (functionele Magnetic Resonance Imaging). Die leiden functies van hersengebieden af uit het hoger zuurstofgehalte bij de doorbloeding van actieve hersendelen. Flink wat wetenschappers hebben bedenkingen bij deze indirecte methode; niet de hersenactiviteit wordt gemeten en waargenomen maar verschillen in zuurstofgehalte. Daarbij komt dat de visualisering van de scans minstens gedeeltelijk is gebaseerd op menselijke constructie, wat de kans vergroot dat de hypothese van de onderzoeker wordt waargenomen, niet de werkelijke gebeurtenissen en oorzaken.

De auteur van Het morele brein twijfelt er niet aan dat mensen van nature morele gevoelens hebben, ja (eu)moreel zijn. De evolutie bakte dat in de structuren van onze hersenen in. Neuronen leven zich direct in, buiten onze wil en ons bewustzijn om. Gevoelens als rechtvaardigheid zijn puur natuur. Emoties zijn lichaamstoestanden. We worden ons er pas bewust van nadat ons lichaam heeft gereageerd. Ons lijf slaat op de vlucht of neemt een gevechtshouding aan voordat we ons van enig gevaar bewust zijn. Onze neus krult als we iets vies ruiken voordat we walging voelen. Zo ook voor de moraal. Maar op dit punt zwakt Tyra zijn betoog vrijwel onmiddellijk af. Bij moraal zou het slechts om ‘basale gevoelens’ gaan die verder uitgewerkt (moeten) worden door socialisatie, afspraken en conventies – vooral in de kinder- en jeugdjaren.

Laten we even meedenken. Als onbaatzuchtige sympathie evolutionair bepaald is, waarom voelen we dan niet altijd mee met (alle) anderen, waarom zijn we minstens even vaak egoïstisch als altruïstisch? Geen probleem, Tyra herleidt zijn stelling tot ‘we zijn van nature lokaal altruïstisch’. Menselijk altruïsme beperkt ‘zich meestal tot aanwijsbare medemensen in concrete interacties’, ook al hebben mensen met wie we geen contact hebben onze hulp veel dringender nodig. Ons medeleven is primair gericht op verwanten en mensen met wie we een persoonlijke relatie onderhouden. Evolutionair sluit dat als een bus, omdat op die manier gemeenschappelijke genen een grotere overlevingskans hadden. Hoe het genetisch met vrienden en kennissen zit, blijft onverklaard.

Tyra voert evolutionaire, praktische en rationele argumenten aan om ons ervan te overtuigen dat je beter gezinsleden, familie, streek- en landgenoten helpt dan vreemden en vreemdelingen. Je kent de eigen gemeenschap en het eigen land nu eenmaal beter dan een vreemde plaats en cultuur:

dus kun je ook beter beoordelen wat die nabije ander ten goede komt. Zo voorkom je dat je met goedbedoelde ontwikkelingshulp vreemdelingen van de regen in de drup helpt of met je goedbedoelde inzet het welzijn van de ander bedreigt in plaats van dient.

Hij weet wel dat ‘er aanwijzingen in overvloed zijn dat de armoede elders samenhangt met de westerse dominantie van de wereldhandel en onze luxe levensstijl’ en dat ‘noodhulp aan arme landen een morele plicht is’, niet ‘uit het oogpunt van rechtvaardigheid maar van barmhartigheid’, maar partijdigheid blijft de moreel juiste keuze omdat mensen nu eenmaal ‘veel sterker gemotiveerd zijn om goed te doen voor wie hun nastaan dan voor verre vreemden. Dat is gewoon gegeven met onze natuur en van die geneigdheid kun je maar beter gebruik maken.’

Ook hier komt Ockhams razor van pas, aangezien er een eenvoudiger en plausibeler verklaring bestaat dan de genetische. Kinderen worden geboren in een gezin van doorgaans twee of meer personen. In die schoot groeit wederzijdse hechting, een eerste vorm van geborgenheid en identiteit. Die deinen gaandeweg uit tot familie, speelkameraadjes, wijk, dorp, collega’s, natie. Deze door de samenleving in de hand gewerkte, ja sterk aangemoedigde persoonlijke ontwikkeling gaat gepaard met het onderscheiden (discrimineren) van vertrouwd en vreemd, veilig en onbekend, identificatie en afwijzing. Met iedere ‘wij’ groeit ook een ‘zij’. Geen in-group zonder out-group. Geen vriend zonder vijand.

Vriend- en vijanddenken gaan terug op elkaar bekrachtigende groeps- en identiteitsvorming. Het ‘ik’ slijpt en scherpt zich aan wat afwijkend, niet familiair is. Wie afwijkt van de eigen groepsnorm wordt ab-normaal. Hier ligt de kiem van onverdraagzaamheid, negatieve discriminatie en racisme, die als hij niet sociaal gesmoord wordt ernstige gevolgen kan hebben.

Tyra houdt er een andere, evolutionaire visie op na: we achten onze eigen groep of cultuur superieur omwille van onze gemeenschappelijke genen. Vandaar dat etnocentrisme en racisme van alle plaatsen en tijden zijn. Maar deze natuurlijke neigingen moeten we, anders dan ons aangeboren altruïsme, met alle macht negeren. Nog een indicatie dat morele waarden niet door ‘onze natuur’ worden bepaald maar door de gemeenschap waarin ze van kracht zijn.

Uit wat Tyra schrijft en de voorbeelden die hij/zij gebruikt, volgt dat hij/zij aanneemt dat geboden als ‘Gij zult niet doden’ door de evolutie zijn ingebakken. Mensen hebben de grootste moeite om een medemens te doden. Zelfs als we door iemand te doden vijf anderen kunnen redden, lukt ons dat vaak niet. Hoe de ontelbare slachtoffers van menselijk geweld, in alle tijden en culturen, in vredestijd en oorlogstijd, dan te verklaren zijn, blijft een raadsel. Behalve als je beseft dat het verbod te doden en de andere negen geboden de negatieve weerspiegeling zijn van wat mensen te vaak (willen) doen: andermans goed begeren (stelen, overspel), andere goden aanbidden (het gouden kalf), anderen schaden en doden.

Tyra blaast vaak tegelijk koud en warm. Enerzijds zijn we van nature altruïsten, anderzijds wordt ‘ons egoïsme in veel situaties getemperd door gevoelens van sympathie voor anderen’. Maar dan nog, hoe verklaar je dat mensen elkaar vreselijke dingen aandoen? Na een vrij oppervlakkig en onvolledig overzicht van de literatuur ter zake concludeert Tyra dat alles te maken heeft met situationele factoren en ontmenselijking van slachtoffers.

Situationele factoren beïnvloeden zonder twijfel menselijk gedrag, ook moreel gedrag. Wie net een gelukje heeft gehad (bijvoorbeeld een geldbriefje gevonden) blijkt beduidend hulpvaardiger te zijn dan wie dat gelukje niet had. Een ander experiment dat Tyra aanhaalt leerde dat als theologiestudenten onder tijdsdruk staan slechts 10% een kreunende man helpt, terwijl 63% van hun medestudenten zonder druk dat doen (ook geen hoopgevend percentage). Als dergelijke ‘futiele omgevingsfactoren al zo’n invloed hebben op het gedrag van mensen’, concludeert Tyra, ‘dan wordt meer dan begrijpelijk’ dat normale mensen ‘in dominerende omstandigheden tot gruwelijkheden overgaan’. Zeker, maar hieruit mag je ook besluiten dat de evolutionair ingebakken moraal blijkbaar niet diep geworteld is, en moraal veel meer te maken heeft met beschaving en socialisatie.

Ook ‘de vrije wil’ komt aan bod, naar slechte gewoonte zonder voorafgaande omschrijving, en op allesbehalve overtuigende manier. Uit fMRI hersenonderzoek kan Tyra niet anders concluderen dan dat de vrije wil niet bestaat. Maar omdat daarmee elke morele verantwoordelijkheid verdwijnt vormt Tyra de vrije wil om tot iets wat je hersenen je laten doen en waartegen je je niet verzet. Als je op de rem trapt als plotseling een fietser opduikt, schrijft hij, ook al heb je de fietser nog niet bewust gezien, dan doe je dat ‘niet tegen je wil!’

Moreel inzicht is volgens Tyra een kwestie van gevoel. Het genetisch bepaalde morele kompas is ‘dankzij opvoeding en een intensief socialisatieproces op allerlei terreinen meestal goed afgesteld’. Maar:

[in] ongewone situaties en bij complexe morele kwesties dreigen emoties zoals angst, woede of walging ons al te snel op het verkeerde spoor te zetten. We kunnen zelfs ronduit misleid worden door gevoelens die worden opgeroepen door niet ter zake doende factoren (een geur, een woord, een smerig bureau, een toevallige associatie).

Maar toch mogen we ‘in alledaagse morele kwesties waarmee we veel ervaring hebben’ op ons moreel gevoel voortgaan.

Sommige neurobiologen beweren dat ‘autisme, sociopathie, obesitas, homoseksualiteit of pedofilie’ (er staat wel degelijk ‘of pedofilie’) ‘aangeboren zijn of op zijn minst terug te voeren op bepaalde kenmerken in de hersenen. Niet te veranderen, je zult ermee moeten leven’. Dat verklaart volgens Tyra mogelijk de enorme populariteit van de stelling dat ‘we ons brein zijnzijn wat onze hersenstructuren, ons DNA, laat zien’.

Volgens Tyra is morele verbetering verre van altijd mogelijk. De afkeer van andere rassen, van homoseksualiteit en pedofilie zijn aangeboren. Wie ervan overtuigd is dat ‘racistische stereotypen of de walging en veroordeling van homoseksualiteit onjuist en verwerpelijk zijn’, zal mogelijk eerder kans zien zijn gevoelens van afkeer te onderdrukken, maar ze blijven onderhuids voortbestaan.

Morele verbetering kan dus, maar het is ‘een proces waar héél veel neurale, pedagogische, sociale en mentale invloeden bij betrokken zijn’. En steeds met als uitgangspunt dat goed en kwaad niet zo helder gescheiden zijn als we graag zouden willen. Maar de natuur heeft van ons geen harde egoïsten gemaakt, we zijn ‘van nature hulpvaardig en tot offers bereid’.

 

De moraal van het verhaal?

Na enkele tientallen bladzijden begon ik me als ethicus vragen te stellen over de wetenschappelijke vorming van de auteur, ook al omdat daarover – anders dan gebruikelijk bij boeken met wetenschappelijke pretenties – met geen woord wordt gerept in of op het boek. Op de website van de uitgeverij staat dat Tyra ‘liberal arts, filosofie, theologie en sociale wetenschappen’ heeft gestudeerd. Het bleef me te vaag, dus stak ik mijn licht op bij de uitgeverij die dit boek begin dit jaar nog bij veel academici aanprees.

Uitgeverij Damon liet me weten dat het boek in samenspraak met de auteur onder pseudoniem is uitgebracht. Als ‘primeur’ gaven ze de naam van de auteur prijs: dr. Theo van Willigenburg. Mijn vraag waarom dan een schuilnaam nodig was, bleef onbeantwoord. Volgens de website van deze uitgeverij studeerde Theo van Willigenburg (1960) theologie en filosofie, doceerde als hoogleraar in Amsterdam en Rotterdam, publiceerde in binnen- en buitenland over ethiek en de rol van emoties in morele oordeelsvorming. Hij was bestuurslid van tal van academische vakverenigingen, is momenteel verbonden aan de Kant Academy (een academie ‘voor filosofie en muzikale projecten met meerwaarde’), redacteur van het theologisch webmagazine gOdschrift en auteur van verschillende leerboeken. Een indrukwekkend cv; iets waarmee je kunt uitpakken.

Na enig veldwerk ontdekte ik dat Van Willigenburg twee keer veroordeeld werd wegens pedofiele daden met jongens uit een koor waarvan hij deel uitmaakte. In 2005 bekende hij en werd hij veroordeeld tot acht maanden voorwaardelijk. Vijf jaar later werd hij na nieuwe aanklachten veroordeeld tot nog eens achttien maanden effectief. Van Willigenburg hield en houdt vol dat de tweede veroordeling een gerechtelijke dwaling is (het vonnis werd in hoge beroep bevestigd en het cassatieberoep verworpen).

Na zijn eerste veroordeling ontsloeg de Erasmus Universiteit Rotterdam zijn hoogleraar. Ondanks verwoede pogingen slaagde Van Willigenburg er niet in opnieuw aan de bak te komen als academicus. Eind juli 2012 kwam hij vrij.

Naast Het morele brein schreef Van Willigenburg in de gevangenis ook het vuistdikke Gevallen vogel (wie hoog vliegt kan laag vallen, verklaart hij). Dit autobiografische verslag over zijn homoseksualiteit en zijn pedofiele neigingen, over rechtspraak en gevangenisleven, publiceerde hij in oktober 2014 onder eigen naam bij dezelfde uitgever (dus na Het morele brein). Van Willigenburg keurt af wat hij gedaan heeft, erkent zijn straf verdiend te hebben, maar vindt dat wat hij na zijn eerste veroordeling heeft ondergaan niet in verhouding staat tot zijn daden. Na zijn eerste veroordeling was hij naïefweg terug bij een koor gegaan en door de media gealarmeerde ouders hadden een klacht tegen hem ingediend. Het Openbaar Ministerie maakte er dit keer volgens van Willigenburg een prestigeproject van, spaarde moeite noch kosten om Van Willigenburg de gevangenis in te krijgen.

Van Willigenburg haalt in Gevallen vogel hard uit naar politie, justitie, media en gevangeniswereld, die geen van alle genade kennen voor wie verdacht wordt of veroordeeld werd voor pedofiele handelingen. Wat hem is overkomen is angstaanjagend en mensonterend, en er is helaas weinig reden om aan dit deel van zijn relaas te twijfelen. Recht is te vaak krom en gevangenissen zijn geen speeltuin voor koorknapen.

Dat Van Willigenburg Gevallen vogel onder eigen naam publiceerde moge naïef, moedig of provocerend zijn, voor zijn boek over ethiek was dergelijke openheid uitgesloten. De visie op moraal van een ethicus die strenge hedendaagse morele normen heeft overtreden zou door vrijwel iedereen verworpen worden. Nu legde niet één recensent het verband en kreeg het boek enkele positieve besprekingen.

Van Willigenburgs misstap doet niet noodzakelijk iets af aan zijn betoog in Het morele brein. Daarom heb ik het boek hierboven beoordeeld zonder rekening te houden met de identiteit van de auteur. Had ik die vanaf het begin onthuld dan zouden velen onder u niet verder gelezen hebben. Hopelijk doet u dat nu wel.

Van Willigenburg vindt niet dat hij ongeschikt is geworden voor ethiek, integendeel. Je kunt, schrijft hij, alleen over het goede denken als je het kwade kent. In een vrij recent interview (Trouw, 11 oktober 2014), zegt hij veel nagedacht te hebben over seksualiteit en moraal, tegen wil en dank expert in zedenkwesties is geworden en dus als ethicus nu meer te zeggen heeft. Maar of je om te beseffen dat iets fout is eerst zelf de fout moet maken en dat je daar ook nog eens beter van wordt als mens en ethicus, is toch zeer de vraag.

Iedereen mispeutert wel eens iets, maar als je als ethicus zwaar in de fout gaat, verspeel je je geloofwaardigheid, hoe onjuist of onrechtvaardig dat ook moge zijn. Een slager die met bedorven vlees mensen ziek maakt, verliest zijn klandizie, ook al trekt hij lering uit het gebeurde en is zijn waar nadien zelfs iets beter dan dat van de concurrent om de hoek.

 

De proef op de som

Vind je van dit alles sporen terug in Het morele brein? Zeker, zijn visie op moraal is licht weifelend zelfrechtvaardigend maar hij breidt dat mededogen met zichzelf meteen uit tot alle mensen en alle daders.

In het interview in Trouw zegt Van Willigenburg dat zijn denken over ethiek is veranderd. Hij ziet nu scherper hoe moraal verbonden is met emotie. Dat heeft hij als homo en zedendelinquent ondervonden in de gevangenis waar hij regelmatig werd afgerost. Anders dan hij op de universiteit leerde ‘gaat ethiek helemaal niet om keurige redeneringen’. Bij moraal denkt hij nu eerst en vooral aan walging. Omdat we misdadigers opsluiten en morele overtreders uitspugen ‘als eten dat bedorven is’, is moraal voor hem ‘letterlijk een kwestie van uitsluiten en insluiten’ geworden.

Walging en uitsluiting, dat is wat Van Willigenburg ten beurt viel en nog steeds valt. Maar dat maakt zijn veralgemenende visie op moraal niet juister. Mensen weten doorgaans wel dat iedereen feilbaar is en zijn veelal bereid om iets en zelfs veel door de vingers te zien. Of met de woorden van Van Willigenburg (interview Trouw): ‘Je zou het niet zeggen, maar uiteindelijk zijn mensen relatief aardige dieren. Ze kunnen in omstandigheden de meest verschrikkelijke dingen doen, zeker, maar over het algemeen zijn ze mild sociaal’.

‘Leven met menselijke zwakheden’ is ook de titel van het slothoofdstuk van Het morele brein. Goed en kwaad, luidt het daar, ‘horen bij het leven en samenleven van mensen’, vormen in elk mensenleven een ‘onlosmakelijk kluwen’. Of met andere woorden: niemand is door en door slecht (of goed), ook Van Willigenburg niet.

Dat is een beetje een open deur intrappen. Behalve als je daaraan zoals Van Willigenburg vastkoppelt dat je onderscheid moet maken tussen wat iemand is en wat iemand doet. De foute daad is moreel laakbaar, niet de dader in zijn totaliteit. Klopt, maar helaas werkt het zo niet. Morele goed- en afkeuring zijn veelal persoonsgericht, vermoedelijk vanuit de verwachting dat de persoon het goedgekeurde zal cultiveren en het afgekeurde nalaten. Maar onze nadrukkelijke focus op dader in plaats van daad, op intenties in plaats van consequenties, zowel in moreel als juridisch opzicht, verdient nader onderzoek.

Van Willigenburg gaat er blijkbaar ook van uit dat hij, dat pedofielen van nature pedofiel zijn. Je kunt het niet helpen of verhelpen, maar wel onder controle krijgen. Mensen ‘zijn niet gebonden aan de wijze waarop de evolutie ons heeft gemaakt’. Als pedofiel kun je leren je ‘zijn’ niet in daden om te zetten. Je blijft potentieel dader maar je gaat nooit meer tot de daad over. De sterke gevoelens van walging voor pedofielen (onomkeerbare seksuele voorkeur voor kinderen) in onze samenleving, schrijft Van Willigenburg in Het morele brein, staat een ‘meer rationele omgang in de weg’ met zulke mannen en vrouwen. Misschien, oppert hij, ‘kan alleen de daadwerkelijke ontmoeting met pedofielen die hun voorkeur hebben geaccepteerd’, en er mee leerden omgaan zonder kinderen te beschadigen, die negatieve gevoelens wat temperen. ‘Maar zo’n ontmoeting’, voegt hij eraan toe, ‘is vrijwel onmogelijk omdat het gelijk staat aan sociale zelfmoord om als pedofiel uit de kast te komen’.

Van Willigenburg is als mens en academicus op eerherstel uit. Hij wil het vertrouwen en de geborgenheid terug die hij heeft verspeeld door andermans vertrouwen en geborgenheid te schenden. Hij wil ‘zoals alle mensen geaccepteerd worden, aardig gevonden worden’, ook al heeft ‘niemand er een probleem mee even of zelfs blijvend af te wijken van de morele standaard … als niemand kijkt of we ermee wegkomen’.

Van Willigenburg kwam er niet mee weg. Hij heeft vrij zwaar geboet. Dat hij ook na het uitzitten van zijn straf als een melaatse wordt gemeden en behandeld, moge in deze tijden emotioneel begrijpelijk zijn, moreel en juridisch gezien is het afkeurenswaardig.

Geen wonder dat de man nu in zekere zin een dubbele moraal hanteert. Enerzijds een evolutionair bepaalde aangeboren positieve moraal, anderzijds een door tijd- en cultuurgebonden emoties verstoorde sociale moraal. Een kat in het nauw maakt rare sprongen. Toen Van Willigenburg geen kant meer op kon richtte hij de Kant Academy op, zo goed als zeker een eenmansbedrijfje. Hij gaat ook schuil achter de website rechtspraakinopspraak. In de voorbije jaren publiceerden de Volkskrant en NRC Handelsblad brieven waarin een zekere Van Ommen schrijft als dertienjarige veel vreugde gepuurd te hebben uit zijn seksuele relatie met een volwassen man. Van Ommen is de meisjesnaam van Van Willigenburgs moeder en het is zo goed als zeker dat hij de brieven heeft geschreven.

Drie jaar geleden schreef hij onder eigen naam in NRC Handelsblad, als gewezen hoogleraar medische ethiek, een opiniestuk over een ‘misbruikzaak’ waarin hij zich afvroeg of men bij dergelijke zaken niet al te veel focust op mogelijke psychische schade bij slachtoffers, schade die misschien meer door de verontwaardigde en alarmerende houding van de omgeving en de ouders wordt veroorzaakt. NRC Handelsblad vond dit terecht publicatie waard maar zou het niet hebben gedaan als men had geweten ‘dat de auteur van het stuk twee keer veroordeeld werd wegens misbruik van minderjarigen en momenteel zijn gevangenisstraf uitzit’. Alsof dat iets aan de inhoud van het stuk verandert. Blijkbaar mag wie laag gevallen is nooit meer vliegen.

Tyra, T.S. - Het morele brein. Evolutie, emoties en ethiek

Damon, Budel, 2013 - ISBN 9789460361531 / 176p. 

Gepubliceerd op De Reactor op 25.2.2015 en in De Geus, mei 2015, p. 13-17