Een niet-bestaan | Onderduik

De Tweede Wereldoorlog was nog bezig en er ging al wetenschappelijke aandacht naar de weerslag van die gruwel op kinderen, Anna Freud en Dorothy Burlingham bijvoorbeeld bestudeerden in Engeland hoe kinderen in tehuizen reageerden op verlating.

De doorbraak van onderzoek naar korte en lange termijn-effecten op kinderen kwam pas in de jaren tachtig. In 1979 promoveerde Hans Keilson op een belangrijk, psychoanalytisch genspireerd proefschrift over joodse oorlogswezen. Hetzelfde jaar zag een psychiatrische studie over kinderen die geen afscheid hadden kunnen nemen van hun gedeporteerde ouders (Claudine Vegh - Je ne lui ai pas dit au revoir). In 1981 verscheen een eerste studie over de problematiek van tweede-generatie-kinderen, kinderen van overlevenden van de nazi-kampen die gebukt gaan onder de extreme ervaringen van hun ouders (Helen Epstein - Children of the holocaust). Deze problematiek kreeg tegelijkertijd in andere landen aandacht, bijvoorbeeld in Nederland (Hélène Weijel - In twee werelden, 1985). Eind jaren tachtig kwamen in Israël tweelingen samen die als kind in Auschwitz blootgesteld waren geweest aan de experimenteerdrift van Mengele. Hun getuigenissen werden vorig tot een boek verwerkt (Lucette Lagnado - Children of the flames). Ook in 1991 zag een knappe studie het licht over de strijd, direct na de oorlog, om het 'beheer' over de joodse weeskinderen (Elma Verhey -Om het joodse kind). Deborah Dwork voegde hier onlangs een studie van de jodenvervolging vanuit het perspectief van kinderen aan toe (Children with a star, zie recensie in De Standaard der Letteren, 5.9.92).

Afgaand op een toename van vragen om informatie vanwege - voornamelijk vrouwelijke - studenten stijgt ook aan Belgische universiteiten de belangstelling voor deze thematiek. In België doken meer dan 3.000 joodse kinderen onder. Enkele overlevenden die na de oorlog uitweken naar Israël, hebben dit jaar een vereniging opgericht die onderzoek naar het lot van ondergedoken kinderen in België wil stimuleren.

De eerste internationale bijeenkomst van onderduikkinderen uit de tweede wereldoorlog, in 1991 in New York, betekende een doorbraak voor de wetenschappelijke belangstelling voor de 'hidden children'. De bijdragen aan die bijeenkomst, ondermeer van Elie Wiesel en Deborah Dwork, werden nu gepubliceerd in een speciaal nummer van het joods-Amerikaanse tijdschriftDimensions (The Hidden Child, 1991, nr. 3).

Eind augustus dit jaar ging de tweede conferentie van het ondergedoken kind door in Amsterdam. Naar aanleiding hiervan gaf de stichting ICODO (Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen) de licentiaatsverhandeling uit van Ziporah Valkhoff over het lot van de 5 à 6000 joodse kinderen die in Nederland konden onderduiken (op een totaal van 25.000 ondergedoken joden). Totnogtoe was over hen alleen geschreven in de marge van de geschiedenis van het verzet. Een benadering die een stereotiep en geïdealiseerd beeld opleverde, bestaande uit onbaatzuchtige redders en dankbare geredden.

Valkhoff baseert zich op langdurige gesprekken met acht onderduiksters, geboren tussen 1925 en 1932. Ze nuanceert het beeld opgehangen door Presser, De Jong en Herzberg, geeft een aantal plausibele verklaringen voor het langdurige stilzwijgen van onderduikkinderen en maakt duidelijk dat de geboden hulp lang niet altijd onbaatzuchtig was.

De auteur is zeker in haar opzet, tot verder onderzoek aanzetten, geslaagd. Haar eigen studie is evenwel onaf. Ze duidt de representativiteit van haar gesprekspartners niet en baseert haar keuze om alleen vrouwen te interviewen op vooronderstellingen die zelf voorwerp van onderzoek hadden moeten zijn. De ervaringsgegevens uit de gesprekken worden niet gekoppeld aan meer objectieve, sociologische gegevens over de respondenten en (jeugdige) oorlogsgetroffenen in het algemeen. De sterke betrokkenheid van de auteur, haar moeder was onderduikkind, wreekt zich soms in een gebrek aan nuancering.

Al deze bezwaren worden grotendeels ondervangen door het 'inleidend essay' van Jolande Withuis. Deze sociologe trekt uit het opvallend gegeven dat zich steeds nieuwe groepen oorlogsgetroffenen melden de les dat zeer specifieke erkenningsbehoeften in het spel zijn. Elke categorie getroffenen wil dat het unieke van de eigen ervaring wordt erkend. Wat de recente 'coming out' van de onderduikkinderen betreft moet mijns inziens ook de jeugdige leeftijd van de getroffenen in rekening worden gebracht. Na vijftig jaar, een periode waarin een materieel en relationeel bestaan werd opgebouwd, is nu voor velen een periode van relatieve rust, van achteromkijken, bezinning, verwerking en erkenning aangebroken. Een vergelijkbaar fenomeen treft men overigens aan in de getuigenisstroom van overlevenden van de nazi-kampen.

Een bijkomende verklaring voor de toegenomen interesse voor het lot van oorlogskinderen zou kunnen zijn dat, zoals uit bovenstaande opsomming blijken mag, zulk onderzoek voornamelijk door vrouwen wordt verricht. Iets waaraan de toename aan universitair geschoolde vrouwen en aan vrouwenstudies niet vreemd kan zijn.

Withuis zet op heldere wijze de specifieke problematiek van de onderduikkinderen uiteen en inventariseert de mogelijke psychische gevolgen van herhaald afscheid, verlating en instabiliteit. Het boekje biedt een uitstekend overzicht en een rijke informatiebron. Voormalige onderduikers, hulpverleners en al wie in deze problematiek inzicht wil verwerven kan er zijn voordeel mee doen.

Identiteitsproblemen, loyaliteits- en cultuurconflicten waarmee onderduikkinderen worstelen komen ook aan bod in het aan de joodse onderduikkinderen gewijde themanummer van ICODO-Info (augustus 1992). De ervaringsverhalen, waaronder een uittreksel uit het dagboek van een twintigjarige onderduiker, en de theoretiserende bijdragen vormen een welkome aanvulling op Leven in een niet-bestaan.

Valkhoff, Ziporah - Leven in een niet-bestaan. Beleving en betekenis van de joodse onderduik, Utrecht, ICODO, 1992

Verschenen in De Standaard der Letteren, 28 november 1992