Dokter, dokter, doe een wonder, maak me gezonder!

Met deze woorden begroette ik onlangs mijn huisarts bij het binnenkomen van zijn spreekkamer. Hij antwoordde gevat dat doktersbezoek altijd te lang uitgesteld wordt. Deze speelse dialoog weerspiegelt het beeld van de wonderdokter dat patiënt en arts nog steeds parten speelt. Verwonderlijk is dat niet, als welzijn of voortbestaan op het spel staan legt de rede het wel vaker af tegen hoopvolle onredelijkheid. Geneeskundigen van allerlei slag kunnen niet veel anders dan daar min of meer bewust op inspelen. De concurrentie op de genees- en welzijnsmarkt is groot, het toegeven van onmacht of onwetendheid is ongebruikelijk en wordt zeker in geneeskundige situaties niet in dank afgenomen.

De hardnekkigheid van het beeld van de arts als duivelskunstenaar heeft ook te maken met de omstandigheid dat eenieders bestaan in grote afhankelijkheid en machtsongelijkheid begint, temidden een nog onbegrijpelijke wereld. Aanvankelijk wordt alles op magische wijze verklaard. Een verklaring waarin de arts die te hulp wordt geroepen als liefdevol afkussen niet meer helpt, de redder in nood die voor iedere klacht en kwaal een verklaring en remedie lijkt te hebben, wonderwel past. Dit magisch karakter en de grensoverschrijdende rol van de geneeskunde (waarvoor zelfs het seksueel taboe wijken moet), liggen aan de basis van de onweerstaanbare aantrekkingskracht van het doktertje spelen en zijn volwassen tegenhanger, de doktersroman.

Deze magische voorstelling werd in de hand gewerkt door de onmiskenbare successen die de westerse geneeskunde sinds het einde van de negentiende eeuw heeft geboekt. Artsen ontleenden er decennialang een bijna vanzelfsprekende autoriteit en maatschappelijke status aan. Deze culmineerden in wat humanitair en moreel gezien een dieptepunt werd : de almachtige SS-arts op het aankomstperron van Auschwitz die in een oogopslag de stroom van lebensunwerten Lebens (levensonwaardige levens) opsplitste in arbeidsbekwamen en vergasbaar overschot. De medisch-eugenetische droom een betere mens te selecteren, ontaardde in een nachtmerrie voor mensen. Maar dat drong noch meteen, noch tot iedereen door. De ontmenselijkte geneeskunde werd afgedaan als een ontsporing, geweten aan de unieke Duitse cultuur of aard. Iets waaruit men met andere woorden geen lessen kon of hoefde te trekken.

In de tweede helft van de twintigste eeuw werd de geneeskunde toch grotendeels gedemystifieerd door onpersoonlijke, niet-morele processen. Wisselwerkingen tussen economische vereisten en politieke strijd leidden tot een hogere algemene scholingsgraad en grotere geletterdheid, tot meer mondige en weerbare mensen en patiënten, die steeds meer inspraak en medezeggenschap kregen. Dit vrij werktuiglijk democratiseringsproces had een ander belangrijk gevolg, zeker voor de huisarts : een gestage toename van artsen en specialismen, de verdergaande verkaveling en uitbreiding van het geneeskundige terrein. Macht en status van de geneeskundige stand werden ook omlaag gehaald door de machtsstrijd tussen Orde, artsen, ziekenbonden en patiënten, waarbij soms middelen werden aangewend die het humanitair karakter van de geneeskunde weerspreken.

De afstand tussen genees-heer en werk-man is in het westen drastisch verkleind. Vooral in steden en bij jongeren valt dat op. Het beeld van de magiër wordt steeds meer verdrongen door een even onrealistisch beeld, de arts als afstandelijke technicus die de patiënt op zijn wenken bedient, als de nood hoog is. De huisarts als garagist of wegenwacht, die defecten opspoort en herstelt. Een ééndimensionele kijk op de volksgezondheid, die ook de patiënt van alle verantwoordelijkheid ontslaat.

De statusverlaging en het gestegen aantal huisartsen zijn, anders dan vaak wordt voorgesteld, een goede zaak. Ze houden in potentie een kwaliteitsverhoging van geneeskunde en volksgezondheid in. Maar dit wordt doorgaans overschaduwd door beklemtoning van de problemen die deze evolutie met zich meebrengt. Een eenzijdige visie die samenhangt met de onderwaardering, door alle betrokken partijen, van het specifiek karakter en de bijzondere maatschappelijke functie van de huisartsgeneeskunde (en de eerstelijnszorg in het algemeen). Dat karakter en die functie zijn in belangrijke mate van niet-medische aard en dit paradoxale gegeven is niet inpasbaar, niet verrekenbaar in het klassieke model dat gezondheid en ziekte reduceert tot louter medische kwesties. In de huisartsenopleiding en bij de verdeling van macht en centen gaat al te weinig aandacht naar psychologische en sociaal-psychologische aspecten van de eerstelijnszorg. De bijzondere rol van de huisarts als medisch geschoold vertrouwens- en tussenpersoon wordt verwaarloosd. Er wordt weinig of geen rekening gehouden met kennis en tijd nodig om patiënten te leren kennen, waarderen en van nabij te volgen. Tijd die nodig is om hun vertrouwen te winnen en te behouden. Mensenkennis die het mogelijk maakt beter uit mekaar te houden wat angst voor ziekte en reële ziekte is, zonder serieuze medische risico's te nemen. Deze sociaal-psychologische placebo-functie van de huisarts, een welkome correctie op de overmedicalisering van de hulpverlening (deels veroorzaakt en in stand gehouden door het magirbeeld van de arts), is niet goed meet- en becijferbaar, kadert niet in het overgemedicaliseerde beeld van de volksgezondheid, en wordt bijgevolg nog steeds niet naar waarde geschat.

Vanuit het gezichtspunt van een kritisch patiënt zijn toename van het aantal huisartsen en de afname van de sociale afstand tussen zorgenverstrekker en zorgenvrager een uitstekende zaak. Drempels en barrières worden gesloopt die een vertrouwensrelatie alleen maar kunnen bemoeilijken. Door herverdeling van patiënten komt tijd vrij om de mens achter de klant te leren kennen, tijd ook voor bijscholing en, als laatste maar niet als minste, voor kwaliteitsverhoging van het persoonlijk leven van de arts. Niet het aantal huisartsen moet worden beperkt, maar het aantal patiënten per dokter. Bij het uitwerken van een numerus clausus zou onderscheid gemaakt moeten worden tussen huisartsen, hun aantal daalt, en specialisten wier aantal drastisch toeneemt.

Deze benadering heeft in het westen geen schijn van kans. Maar utopische voorstellen en voorstellingen werpen vaak een schril licht op de redenen waarom steeds weer minder voor de hand liggende oplossingen worden gezocht en verkozen, oplossingen die dan zelfs mogen indruisen tegen zelfvervaardigde algemene regels, met name het heilig kapitalistische principe van vrije markt en concurrentie.

Opiniestuk verschenen in De Morgen, 3 augustus 1996 en in HVG nieuws (Huisartsenvereniging Gent), augustus 1996