Alle gekheid in een boekje

In maart overleed op vijfenvijftigjarige leeftijd Roy Porter, een Brits historicus die tientallen boeken en ontelbare artikels schreef over sociale, medische en psychiatrische geschiedenis. Porter was een geziene figuur, hij gaf veel voordrachten, trad regelmatig op voor radio en televisie. Zijn bekendste werken zijn A Social History of Madness (1987) en London. A Social History (1994).

Madness is zijn laatste boek geworden, een beknopt overzicht van de wijzen waarop in het westen met 'zotheid' werd omgegaan. Zotheid en wie voor gek versleten werd - het werd telkens weer anders ingevuld. Iedere definitie is tijd-, plaats- en cultuurgebonden. Porter verduidelijkt de opeenvolgende paradigma's vanuit de gemeenschap, de kennis en het denken van elke tijd.

In vroeger tijden werden wilde stoornissen van spraak, gemoed of gedrag aan goden of demonen toegeschreven. Religieuze bezetenheid had met goede geesten te maken, ketterij was het werk van boze geesten en die moesten uitgedreven worden.

In het oude Griekenland sloten filosofen en geneesheren het bovennatuurlijke uit. Verscheidene vormen van geestesziekte werden vrij accuraat beschreven. Wat de behandeling betreft, vond de één dat er met gekken gepraat moest worden, en de ander dat alleen een felle schok hen tot rede brengen kon. Er is, zo blijkt, maar weinig nieuws onder de zon.

Onder invloed van de ideeën van materialistische filosofen (Descartes, Hobbes, Locke) en de nieuwe anatomie en fysiologie (Andreas Vesalius, William Harvey) zagen in de 18de eeuw organische theorieën over geestesziekte het licht. Zotheid was een vorm van fout denken, een dwaling ten gevolge van een lichamelijk defect. Niet langer het werk van demonen, passies of lichaamssappen maar van irrationaliteit.

Elke maatschappij beschouwt sommigen als gek. Wie afwijkt, mogelijk gevaarlijk is, wordt afgewezen, gemarkeerd, gestigmatiseerd, gepathologiseerd. Afwijzing van de Ander krikt de eigen identiteit en zelfwaardering op. Hun abnormaliteit sterkt onze normaliteit. Gekken werden lange tijd gebruikt als afschrikwekkend voorbeeld of zedenles, zotheid was de tol voor ongeremde passies, ondeugd en zonde. Brave burgers gingen op zon- en feestdagen zotten kijken, vastgeklonken in krochten en kerkers.

Zotheid werd en wordt ook positief gewaardeerd, zoals de religieuze en artistieke bezetenheid of inspiratie (letterlijk: gevuld met geest, spirit). Humanisten als Erasmus staken de loftrompet over de zotheid: in een zotte wereld zijn gekken, simpele zielen, de enige realisten.


Complot

Opsluiting in speciaal voor krankzinnigen bestemde instellingen is van relatief recente datum. Michel Foucault had het over een in de 17de eeuw begonnen Grote Opsluiting. Alle door onrede getroffenen, al wie wet en orde bedreigde werd opgesloten: paupers, kleine criminelen, vagebonden, bedelaars, idioten en gekken. Deze institutionalisering beroofde zotheid van haar kracht en fascinatie, reduceerde haar tot louter negatie, afwezigheid van menselijkheid.

Porter toont aan dat dit een simplistische, te veralgemenende theorie is, alleen van toepassing voor Frankrijk. De opkomst van de geïnstitutionaliseerde psychiatrie wordt beter niet in complottermen gezien. Het was geen 'nieuwe heksenjacht, geen instrument van sociale controle om de opkomende industriële maatschappij gesmeerder te laten verlopen', maar een neveneffect van de moderniteit, toegenomen professionalisering en commercialisering. De eerste asielen ontstonden trouwens op initiatief van niet-medici, privé-personen die aan de kost kwamen met de opvang van meestal begoede cliënten (opsluiting op zich gold als therapie).

Onder invloed van de Verlichting en de revolutionaire idealen (vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid) werden fysieke dwangmiddelen en 'medische' therapieën (aderlating, purgeer- en braakmiddelen), die toch weinig uithaalden, geleidelijk ingeruild voor 'morele' middelen. Een humane, vriendelijke en redelijke behandeling in een landelijke, rustgevende omgeving. In de eerste helft van de 19de eeuw groeiden de asielen tot ware kolonies uit, met eigen boerderij, wasserij, bakkerij, werkplaatsen en dergelijke meer. Bijvoorbeeld het Guislain-instituut in Gent. De belangrijkste therapeutische middelen waren: isolement van de (ziekmakende) buitenwereld, arbeid en badtherapieën. Mede door het 'morele overwicht' van artsen en oppassers probeerde men externe dwang beetje bij beetje te vervangen door innerlijke zelfcontrole.

Het asiel gold als panaceum, asielbeheer en -architectuur werd een nieuwe 'wetenschap' met eigen tijdschriften. Het aantal asielen nam zienderogen toe, ook in de VS. Belangrijk is dat het asiel als zaaibed voor de psychiatrie functioneerde. Door de directe omgang met veel krankzinnigen deden zich specialiserende artsen de nodige ervaring op, ze probeerden behandelingen uit, verbeterden de psychiatrische diagnose en classificatie (epileptici werden eindelijk van geesteszieken gescheiden).

In de laatste decennia van de 19de eeuw bezweek het asiel onder zijn succes. Veel instellingen waren dichtgeslibd met ongeneeslijke, zombie-achtige patiënten. Er was geen ruimte meer voor persoonsgerichte therapie, er werd steeds vaker een beroep gedaan op kalmeringsmiddelen. Veel asielen waren nog weinig meer dan vuilnisbakken voor hopeloze gevallen. Optimisme sloeg om in pessimisme en dat vertaalde zich theoretisch in de opgang van erfelijke verklaringen en degeneratietheorieën.

Porter heeft ook oog voor de patiënten. In ooggetuigenverslagen, meestal protestliteratuur, klagen ze de verwaarlozing en brutaliteiten aan, veel behandelingen leken verdacht veel op folteringen. Een vaak terugkerende klacht is dat ze niet als mensen maar als meubelstukken werden behandeld.


Shock

Allerhande therapieën passeren de revue, malaria- en isulinetherapie, elektrische shocks, psychochirurgie. Bij leucotomie werd de verbinding tussen de frontale hersenkwabben en de rest van het brein doorgesneden. Lobotomie werd vaak uitgevoerd met een ijspriem via de oogkas, een paar flinke tikken met de hamer en klaar was Kees. Sommige artsen gingen er prat op dat ze er 200 per week deden. Hopeloze remedies voor hopeloze gevallen. Het leek nog te werken ook: de patiënten werden kalm en rustig, ze kloegen niet meer.

De psycho-analytische en de anti-psychiatrische beweging worden summier en kritisch belicht, alsook de psychofarmacologische revolutie, in 1949 begonnen met Lithium, het eerste stemmingsbeïnvloedende (psychotropische) middel. Door de psychofarmaca konden vanaf de jaren vijftig steeds meer geesteszieken min of meer op eigen benen staan, beschut gaan wonen. Psychiatrische klinieken liepen leeg; in sommige landen (de VS en Italië) werden ze zo goed als afgeschaft.

Te vrezen valt dat de organische psychiatrie gereduceerd wordt tot farmaceutisch onderzoek. Er wordt ook te weinig rekening gehouden met nevenwerkingen, verslaving en lange-termijn-effecten. En ethisch gezien roepen persoonlijkheidsveranderingen door psycho-actieve middelen en de concentratie ervan in handen van monopolistische multinationals dwingende vragen op.


Iedereen gek

In de tweede helft van de 20ste eeuw, ook wel de psychiatrische eeuw genoemd, breidde de geestelijke stoornis zich uit over de hele bevolking. De hele maatschappij raakte gepsychiatriseerd: zenuwziekten, neurosen, trauma's, 'complexen', seksuele problemen, depressie, eetstoornissen - noem maar op. In de jaren zestig was de tranquilizer Valium het meest voorgeschreven medicijn. Begin jaren tachtig al werden in de VS tien miljoen voorschriften uitgeschreven voor anti-depressiva. Vijf jaar nadat Prozac op de markt kwam (in 1987), stond het in voor een kwart van de verkoop van farmaceutische middelen.

De in 2000 herziene versie van de bijbel van de psychiatrie, de DSM (Diagnostic and Statistical Manual), telt nu al bijna duizend pagina's. Nooit tevoren waren er zoveel lijders aan geestesstoornissen - van vooruitgang gesproken. Straks zijn er meer afwijkende dan normale mensen. Afwijking is de norm geworden, een norm die in onze slachtoffercultuur door almaar meer mensen wordt geclaimd.

Porter, Roy - Madness. A brief history, Oxford, Oxford University Press, 2002

Verschenen in De Financieel-Economische Tijd, 11 januari 2003